| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Zoo ongemerkt was het gegaan, vallende bladeren, korter dagen, grauwe luchten, storm en regen, en de winter was er, terwijl het nog pas geleden leek dat ze in het tuinhuis zich zaten te koesteren in de herfstzon en genoten van de kleurenweelde.
Winter in Veldenaar, dat was niet voor de poes. Als het niet thuis heel, heel gezellig was, met een lieve moeder die altijd iets prettigs wist te bedenken, en als je geen werk had dat je boeide - nu dan wàs het een heel ding.
's Ochtends door het donker de tocht over de eenzame landweg naar het stationnetje, de kille trein en dan de wandeling naar school en dan 's middags weer hetzelfde terug. Zoo doodsch en verlaten stil kon het dan in 't dorp wezen dat je er de bibberatie van kreeg en het drietal zelf onder diep stilzwijgen de boschweg afstapte die naar het huis voerde.
Maar zoodra ze maar het eene lichte venster zagen schemeren door de boomen, moeder liet het gordijn altijd open tot ze binnen waren, dan was het al goed, en ongemerkt liepen ze vlugger. Daarbinnen zat moeder met Bob hen op te wachten. De pantoffels stonden al klaar en als ze het huis binnen kwamen schonk moeder de thee al in en sloot de gordijnen.
| |
| |
Ze mochten om beurten in de luie stoel naast de haard. Eerst was er een voortdurende strijd geweest en begonnen ze onderweg al te hollen om het eerst die plaats te veroveren, maar moeder had er toen deze oplossing voor gevonden. Tot het eten bleven ze praten. Er waren natuurlijk altijd verhalen over school te doen en ook moeder had iederen dag wel iets meegemaakt, al waren het alleen maar de guitenstreken van Bob.
Op een dag had ze ook een prachtig verhaal.
‘Moet jullie hooren wat me vandaag overkomen is,’ zei ze. ‘We hadden de groote beurt van de slaapkamer en de dekens waren netjes te luchten gehangen op het balcon. Toen we zoover waren zei ik tegen Betje dat we ze nu even samen zouden kloppen. Goed we gaan op het balcon en Bob loopt als gewoonlijk zoo'n beetje om me heen. Ik let niet op hem en Betje en ik kloppen als maar ijverig dekens. Eindelijk zijn we klaar en willen naar binnen gaan, maar dat lukte niet best. De deur was stevig dicht en die kan je van de buitenkant natuurlijk niet open krijgen.
“Lieve help,” zei ik tegen Betje “daar zitten we leelijk opgesloten,” en meteen hoor ik Bob's stem beneden uit den tuin.
“Mammie kan er lekker niet uit.” Had me die duvel zelf de deur dichtgewurmd en was toen kalmpjes naar beneden gegaan.
“Bobje”, vroeg ik allervriendelijkst “doe je de deur even open voor Mammie.”
“Nee,” kwam er doodbedaard. Nu ik heb het geprobeerd met beloften van koekjes, en daarna met dreigementen, maar hij bleef doodleuk nee zeggen. Ik was natuurlijk woedend hè, maar absoluut machteloos. Betje en ik hebben toen een goed kwartier in de kou op het balcon gestaan, terwijl ik het ook nog aan moest zien dat Bob zonder jas en muts in de tuin op en neer rende, ik vermoed met het zalige
| |
| |
gevoel dat hij voor eens in zijn leven de situatie volkomen beheerschte. Eindelijk zagen we gelukkig onze goeie Koert, die kwam harken, en die is toen naar boven getogen en heeft ons verlost. Maar Bob
heeft van vader later een flink pak op zijn broek gehad.’
‘De schat,’ zei Miek ‘ik vind het zoo vreeselijk leuk Moes.’
‘Achteraf ik ook wel een klein beetje hoor, maar toen ik daar op dat balcon stond was ik lang niet in mijn humeur, dat kan ik je wel vertellen.’
| |
| |
Maar natuurlijk waren zulke voorvallen als met Bob gebeurtenissen in hun stille leventje.
Vader ging op in zijn werk, die merkte niets van dorpsche stilte. ‘Wat een wonder,’ zei Miek ‘als je zoo dikwijls op reis moet. Dan hield ik het ook best uit.’
Want van allen was het voor Miek wel het zwaarste om zich aan dit stille leven te wennen. Geen gezellige clubs, geen vriendinnenschaar, geen flirtations - niets als 's ochtends naar school en 's middags naar huis, 's avonds braaf over je huiswerk gebogen. Want op school bleven ze toch de vreemden die van buiten kwamen. Je kon immers niet gezellig meeloopen met deze of gene, want er was maar één trein die in Veldenaar stopte en die moest je halen. En het Zondagsche vertier bestond in wandelen in 't bosch. Nou ja, dat kon alles wel heel mooi zijn, maar ze gaf al die stakerige boomen cadeau voor één keer de Kalverstraat door. Lieve ziel 't was om bij dood te gaan.
Tom was de eenige bij wie ze, zeker door meegevoel, haar nood kon uitklagen. Als ze goed op dreef was, werd ze zelfs tragisch.
‘We verkniezen hier onze heele jeugd, en ze zeggen nogal dat dat de mooiste tijd van je leven is. Soms ben ik toch zoo van streek Tom dat ik wel zou willen vluchten naar Amsterdam. En weet je wat me heelemaal buiten mezelve brengt, dat moeder en Rudi met zulke verzaligde gezichten rondloopen. Het is - het is bijna tergend, weet je.’
‘Ja,’ zei Tom en hij loosde een van zijn in de familie bijna beroemd geworden zuchten, ‘'t is voor jonge menschen een heel ding, zoo'n dorp, je mist er letterlijk ieder contact.’
‘Er zijn nog niet eens notabelen,’ klaagde Miek weer ‘in boeken lees je altijd van een aardige dominé'szoon of zooiets, en een tooneelclub en zoo.’
‘We hebben een vijver,’ bemoedigde Tom haar,
| |
| |
maar de ironie droop van zijn woorden af ‘en we hebben een villa, en vader heeft de fabriek, dat weegt op tegen de leukste dominé'szoon en de knapste dokter's dochter.’
Ze vergaten te zeggen dat ze ook nog een moeder hadden, die wel wist hoe moeilijk de stilte te verdragen was voor haar stadsche tweetal en die haar best deed om in gezelligheid thuis te vergoeden, wat er aan pret van buitenaf te kort was; die een boos humeur maar met wat meer lankmoedigheid verdroeg dan ze vroeger deed, omdat ze begreep dat de wintersche stilte van het dorpje voor sommigen van haar groepje een wat te zware last werd.
Voor haar zelf was het niet gauw te stil. Hoewel het toch lange dagen waren als de kinderen 's ochtend's vroeg weg trokken en ze aan het ontredderd ontbijt achterbleef met Bob als eenige metgezel. Maar ze had veel te doen, altijd was er naaiwerk en in het groote huis kon het meisje alleen ook best een handje hulp gebruiken. Dat zachte verglijden van de dagen, en het veel inniger samenleven van het gezin, gaf haar een gevoel van innerlijke vrede, dat soms zoo sterk was dat het van haar uitstraalde. Dan ondervonden de kinderen het, als ze niet al te best gehumeurd, uit school thuiskwamen. Ze hoefden maar een poosje rustig bij moeder te zijn of, de ongenoegelijke stemming verdween vanzelf en na een poosje zaten ze opgewekt mee te praten, en hadden behoefte lief te doen tegen moeder, je wist zelf niet waarom, maar je moest haar een schat vinden omdat ze daar zoo gezellig tegenover je zat met haar breiwerk, en omdat er iets in haar oogen was, waar je aldoor naar kijken moest en waarom je ineens geen vervelende, bitse dingen meer zeggen kon.
Sint Nicolaas vierden ze buitengemeen prettig. Dat werd een ongekend succes. Kwam het omdat ze, nu er zoo weinig afwisseling was, alle krachten daarop geconcentreerd hadden, of waren de cadeautjes dit
| |
| |
jaar zoo bijzonder geslaagd? In ieder geval kwam er geen eind aan de grappen en verzen en toen moeder na afloop nog een souper aanbood, steeg de feestvreugde ten top.
‘Wat voel je toch op zulke avonden dat je bij elkaar hoort,’ zei Miek spontaan en moeder knikte haar blij toe. Deze opmerking van de meest vrije vogel uit haar nest, was misschien wel het mooist Sint Nicolaascadeautje dat ze gekregen had, die avond.
En toen naderde langzaam het kerstfeest. Over de donkere Decemberdagen wierp het zijn glans van feestelijke innigheid, al vooruit. Moeder had groote plannen. Voor het eerst zouden ze zelf een kerstboom hebben. In Amsterdam hadden ze uit zuinigheidsoverwegingen daar niet aan gedaan. Maar nu ging dat natuurlijk best, en daarbij kwam dat de kerstboomen in zoo groote getalen om hun huis groeiden, dat ze ze maar voor het kiezen hadden. Verder zou er een echt kerstmaal zijn met gans en plumpudding. Dus grandioos kon het worden. Pakjes bij de boom, daar begonnen ze niet aan, was de afspraak. Sint Nicolaas had daarmee zijn best genoeg gedaan. Niettegenstaande dat, wist moeder toch voor ieder nog een kleine verrassing te bedenken. meest eigen werk, een paar gebreide handschoenen, een kussen, een das voor Tom.
Toen, een dag of acht voor kerstmis, kwam er een brief voor Miek uit Amsterdam, een keurige, licht gele enveloppe, waarop Elly's naam in fijn gouden lettertjes gedrukt stond, en die zoo'n beetje wazig geurde. Den heelen dag stond die brief op 't buffet te wachten, en hinderde moeder vaag, ze wist zelf niet waarom.
Toen Miek thuis kwam was 't eerste wat ze zag: die brief. En nog met hoed en mantel aan, scheurde ze hem open en las.
Een juichkreet, een luchtsprong.
| |
| |
En moeder wist het al - moeder deed even of ze het erg druk met de kachel had.
‘O menschen hoor nou toch eens. Elly vraagt of ik met kerstmis in Amsterdam kom van de twee en twintigste tot de negen en twintigste - dat is nou toch complete zaligheid.’ Even was het stil in de kamer.
‘Bij Elly logeeren, jij liever dan ik,’ zei Rudi, ‘die plechtige moeder.’
‘Wat kan mij die moeder nou schelen.’
‘'t Is met kerstmis kind,’ zei moeder zacht, ‘zou ze 't niet op een andere datum kunnen schikken, je weet dat we het nu ook vieren.’
‘Nee Moes, 't is juist zoo dol, want op de tweede kerstdag is er een fuif bij Lou Tersteeg, een echte knalfuif in Bellevue, en Elly heeft gezegd dat ik ook gevraagd wordt. 't Zal eenig zijn al die lui weer te zien.’
Nu ja, moeder begreep dat haar kerstmaal en hun boom niet op kon tegen een knalfuif in Bellevue. Toch probeerde ze nog even.
‘Als je dan 's ochtends de tweede kerstdag ging, dan zijn we toch de eerste dag bij elkaar.’
‘Hè jakkie nee, wat heb ik daar nu aan, maar voor drie dagen. Toe Moes, ik zal verschrikkelijk voorbeeldig zijn, als u me nu maar gaan laat. 't Lijkt me toch zoo eenig, ik knap er heelemaal van op, dat zal u zien. En met Oudejaar ben ik dan natuurlijk weer thuis.’
Moeder knikte alleen maar. Rudi zag even het oude lijntje langs moeders mond dieper gegrifd. Zij alleen begreep iets van de teleurstelling, die bijna verdriet werd, waar moeder nu mee streed, iets, maar toch lang niet heelemaal, want daar was ze te jong voor. Dat voor moeder de Kerstboom niet zoo stralend zou branden in al zijn kaarsjes, dat voor moeder het Kerstmaal geen echte feestglans hebben kon, als een van haar kinderen ontbrak...
‘Als je werkelijk meent dat je het 't prettigste
| |
| |
vindt om naar Amsterdam te gaan, dan is 't natuurlijk goed kind.’
Spontaan vloog Miek haar moeder om den hals.
‘Dank u wel, schàt. O ik zal zoo genieten.’
Maar ze merkte niet dat moeder haar heel zacht weg duwde en haar geen zoen terug gaf.
In de dagen die nog verstrijken moesten eer Miek naar Amsterdam ging, moest de heele familie tegen wil en dank mee profiteeren van alle voorpret en toebereidselen. Jurken moesten opgeknapt en zelfs wist ze haar vader een nieuw feestkleed af te zetten, waardoor haar stemming tot een bijna bovenaardsche beminnelijkheid steeg. Maar moeder was stilletjes, hoewel niemand dat eigenlijk opmerkte. Op een keer dat Rudi de kamer binnenkwam vond ze haar moeder in een zoo ongewone houding aan de tafel zitten, dat het haar trof. Het hoofd had ze in de hand geleund en ze staarde moe voor zich uit. Dat was vreemd voor de altijd bezige, altijd opgewekte moeder.
‘Scheelt er wat aan Moes?’, even legde ze haar hand op moeders schouder. Rudi was weinig demonstratief, ze kon niet als Miek in een aanval van hartelijkheid moeder om de hals vliegen maar zoo'n schuchtere liefkoozing van Rudi beteekende veel meer.
‘Een beetje moe kind,’ even zag moeder in de klaarheid van Rudi's oogen, stukjes hemelblauw had ze ze genoemd toen ze nog een kleine peuter was.
‘En een beetje verdrietig?’
‘Ja, ook dat,... maar 't is flauw van me.’
‘Waarom?’
‘Je weet wel dat ik me zoo op kerstmis verheugde met jullie allemaal.’
‘Ja - nu dan niet meer?’
‘Och - nu Miek er niet is.’
Rudi zweeg even. Ze was eigenlijk een beetje verbaasd. Zelf verheugde ze zich ook heel erg op hun kerstfeest, maar wat deed Miek daar nu aan toe. Nou ja, 't was aardiger als ze er ook was, maar
| |
| |
kerstmis bleef toch net zoo goed kerstmis, ook zonder Miek.
‘Maar u vondt toch goed dat ze ging.’
‘Zeker en daarom is 't ook flauw van me; moeders zijn rare wezens Rudi. Ze moeten hun heele stelletje compleet hebben, anders deugt 't niet.’
‘Zal ik Miek vragen of ze niet gaan wil?’
Maar moeder schudde glimlachend het hoofd. ‘Nee kindje - 't zou een vreeselijke teleurstelling voor haar zijn, en dan was 't toch niet het echte. Ik moet ook begrijpen dat ik jullie vrij moet laten en je niet mag opofferen aan mijn familiezin. Alleen als het heelemaal uit jullie zelf komt, is 't immers pas goed.’
‘Moeder, ik ben nergens liever op de heele wereld, dan hier bij u.’
‘Dat weet ik kindje.’
‘En toe heb nu maar voor mijn plezier weer kerstmisillusies. We voelen het allemaal als Miek met een stukje van uw hart in Amsterdam zit.’
Nu moest moeder toch echt lachen, en Rudi had ook gelijk, aan de andere kinderen was ze het toch verplicht om zich met de oude ambitie aan het feest te wijden, ook al ontbrak er een vogeltje uit 't nest.
En zoo kwam dan kerstmis. De avond te voren maakten moeder, Rudi en Frits, hun boom in orde. De feestelijke geur van het dennengroen in hun kamers, gaf al vanzelf kerststemming, en och wat waren de glinsterende ballen aardig en de kerstengeltjes en de klokken die een fijn tinkend geluidje gaven, wat viel de zilverglanzende sneeuw luchtig neer op de wijd gespreidde takken. Het heette natuurlijk dat het voor Bob was dat ze het allemaal zoo keurig in orde maakten, maar och wat hadden ze allemaal een plezier in die boom vol kaarsen en glanzende dingen in de kamer.
Nee het was geen witte kerstmis dat keer, hoe volmaakt mooi zou dat geweest zijn. Maar als het dorpje anders stil en vredig was, dan scheen de stilte nu
| |
| |
toch nog dieper. In stad hadden ze jarenlang het gebeier van de kerstklokken gehoord, hier was het een zoet gekling-klang van het kleine katholieke kerkje in 't bosch, maar o wat maakte dat je gelukkig.
Andere jaren waren moeder en Rudi altijd samen naar de kerk gegaan, en ook nu wilden ze daar geen uitzondering op maken. Zoo gemakkelijk was dit echter niet, want ze moesten daarvoor naar een dorp in de buurt. Maar wat was er heerlijker dan om door de stille lanen te fietsen, met dit zachte, gulle weer, wat vaag zonlicht tusschen de boomen, en een bleek blauwen hemel. Tom bood schutterig aan om mee te gaan. Dat was nog nooit gebeurd en moeder vond het zoo prettig, maar dat liet ze niet merken, want jongens als Tom kunnen dat niet al te best velen.
Het dorpskerkje stond vol bloemen, ze zongen het altijd ontroerende ‘Stille nacht, heilige nacht,’ en de preek was natuurlijk een kerstpreek dus vol van de innige blijdschap die dan de menschenharten vervult. Ook Tom was onder den indruk en in 't naar huis fietsen praten ze er samen prettig over.
Vader en Bob stonden samen uit te kijken voor het raam van de zitkamer.
Tegen de schemering begon hun eigenlijke kerstviering. De boom leefde op in de glans van al de kaarsjes, vlak daarvoor stond Bob, ademloos van bewondering, zijn mondje open. Ze genoten bijna nog meer van zijn opgetogen snuitje, dan van de schitterende boom.
‘Nu zullen we eerst een kerstliedje zingen jongens,’ zei moeder.
‘De Herdertjes moeder?’
‘Goed Rudi.’
Ze schaarden zich om de piano, moeder accompagneerde en zelfs Bob zong met een grappig basstemmetje op zijn manier mee.
Op dat oogenblik miste moeder even heel erg de
| |
| |
sterke, jonge stem van haar oudste meisje, zoo erg, dat ze op moest houden met zingen, maar dat merkte niemand.
Zou ze 't ook prettig hebben - dacht moeder, mijn wildebras, zou ze nu werkelijk ook niet een beetje naar ons verlangen, we hebben het toch zoo goed samen.
En goed beschouwd misten ze haar allemaal een beetje, die verdere avond. Niemand kon zoo jolig zijn, zoo echt uitbundig genieten van prettige dingen, als Miek.
Want prettig, dàt was het. 't Feestmaal, aan een keurig gedekte tafel, en daarna het rustig zitten om de boom, waar opeens de pakjes onder getooverd lagen en moeders lieve verrassingen hun allemaal blij maakten.
Moeder las toen nog een kerstverhaal voor dat ze ergens gelezen had en voor den avond bewaard, en daarna gingen ze weer zingen, al de oude lieve kerstliedjes.
En weer miste moeder met al dieper pijn die eene, jonge, frissche stem.
Vreemd was dat, mijmerde ze later, dat het gemis juist 't grootste was bij hun gemeenschappelijk zingen, dat ze 't meer voelde nog dan de open plaats aan tafel. Was het omdat juist in dit te zamen zingen, de eenheid van hun gezin 't sterkste sprak? En omdat ze zoo graag had gewild dat oppervlakkige Miek, nu dezelfde diepe vrede beleefde die ze allen zoo voor zichzelf voelden en uitzongen in de bekende wijzen?
|
|