| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Zoo ongemerkt schoven de dagen voorbij en alles wat glanzend van nieuwheid geweest was kreeg allengs een gewoner aanzien; het huis in het bosch, dat een sprookje was bij eersten aanblik, werd gewoon ‘thuis’, en de aardige, knusse fabriek in 't bosch, waarin ze zoo graag rondliepen en snuffelden, werd ook onbelangrijk, de nieuwe school had hen opgenomen, en wandelen door hei en bosch was geen vacantieachtig genoegen meer, maar ook al doodgewoon. Zoo schoof September voorbij en werden de kleuren en tinten dieper en gloeiender, terwijl de dagen killer waren en de zon al vroeger wegzakte aan den strakken hemel. Er werd al over wintermantels gedacht en gesproken, want de vroege ochtendwandelingen naar het stationnetje waren koud genoeg. Want er werd gewandeld 's ochtends, ook al moesten ze daar een half uur vroeger hun bed voor uit. Moeder, die zoo'n lieve, zachte schat leek, maar ongelooflijk onwrikbaar kon zijn, had dat ingesteld.
‘Zoo'n wandeling twee keer per dag,’ had ze gezegd, ‘is gezondheid met lepels, en op die fietstochten door weer en wind vatten jullie maar kou,’ en dus hadden ze, hoewel mopperend, in dit besluit berust.
Om voor achten togen ze dus met zijn drieën op
| |
| |
pad, meestal niet erg spraakzaam, maar wie is dat ook op de vroege ochtend. Als het weer helder was, de fijne herfstnevels over de landen hingen, doorschenen van zonlicht, en de spinnewebben fonkelend van dauw waren, dan stapten ze ferm en ademden diep de zuivere lucht op - en dan was het een genot. Als Miek dan met praten begon, kreeg ze van de andere twee meest niet veel antwoord.
Je kon zoo heerlijk loopen te denken op die wandelingen. De weg was je bekend, zoo ongemerkt keek je wel om je heen, zag je de stille boerderijen, de boschlaantjes, de koeien nog kleumig in de wei, maar ondertusschen hadden je gedachten vrij spel. En te denken is er altijd genoeg, als je zoo vijftien, zestien, zeventien bent. Een heele wereld, een heel leven ligt voor je, waar je nog niets van begrijpt, en dat je toch verbazend boeit. En je botst tegen alles aan, je weet er geen raad mee, en toch kan je niet verder gaan voor je een oplossing hebt.
Tom's gedachten op die ochtendwandelingen... De meisjes waren ervan overtuigd dat 't niet veel zaaks zou wezen, die malle Tom, die altijd zoo gewichtig deed, of hij de wijsheid in pacht had, en die de gekste bokken schoot.
Maar de meisjes hadden dat toch mis. Tom's gedachten waren misschien wel van meer belang dan ze vermoedden. Tom zat met het heele leven in de knoei en met zichzelf het meest, hij begreep bijvoorbeeld niet waarom hij telkens zoo tot over zijn ooren verliefd werd, zoo dat hij dacht dit is voor eeuwig en ik sterf als ik haar niet krijg, en dat 't dan vanzelf weer afzakte, tot je, o ellende en schande, de eens zoo vurig beminde soms heelemaal vergat. Hij had als het er op aankwam liever willen sterven of wegkwijnen of zooiets, dan steeds weer ontnuchterd verder te leven. Tom had ook bezwaren tegen zijn leeraren, ze waren niet eerlijk, of ze werden zoo gesard dat ze ziek werden, en daar deed je aan
| |
| |
mee, terwijl je je zelf een lammeling vond. Hij had ook eens een lezing gehoord over ontwapening en wereldvrede, en dat had zijn ziel zoo gloeiend gemaakt, dat hij er ernstig over dacht, dienstweigeraar te worden - maar daar kwamen dan weer zijn warme vaderlandsche gevoelens tegen in opstand.
Rudi's gedachten waren niet minder ernstig, maar toch zoo van heel anderen aard. Voor Rudi bestond de buitenwereld eigenlijk niet echt, ze leefde heelemaal van binnen uit en alleen wat haar hart raakte, had werkelijkheid voor haar. Maar daarom had ze wel haar innerlijke moeilijkheden. Ze hield van niemand zooveel als van haar moeder. Tusschen die twee was een diep begrijpen, waar het heele verdere gezin eigenlijk buiten stond. Rudi wist waarom moeders oogen de laatste tijd zoo blij stonden, waarom ze neuriënd door het huis liep, Rudi zag het aan moeders gezicht als ze zorgen had over een van hen, maar bovenal begrepen Rudi en moeder elkaar waar het hun beider geloof gold, en daarin stonden ze werkelijk samen alleen.
Gelooven, dat was voor Rudi, heel stil van binnen zijn, zoo stil dat je God hoorde gaan door de wereld, gelooven dat was voor haar, verzinken in iets dat wonderlijk sterk en heerlijk leefde en dat je droeg over alles heen wat zwaar en moeilijk was.
En zoo dacht moeder er ook over, al hadden ze dat elkaar nooit in zooveel woorden gezegd. In Amsterdam gingen ze soms samen naar de kerk, geen van de anderen had daar eenige lust in, maar na zoo'n ochtend droegen moeder en zij, samen, de mooie herinnering aan verzonken woorden, aan orgelspel dat je mee had gevoerd naar een andere, betere wereld, aan een gebed dat je geholpen had.
Die wandelingen door de klare, herfststille ochtenden brachten Rudi nader tot God. In de stad waar alles indruischte tegen haar stille, peinzende natuur had ze dat nooit zoo kunnen beleven, als hier
| |
| |
in de reine stilte. Het was of ze innerlijk groeide.
Maar juist door die groei ging ze zien wat leelijk en zelfzuchtig in haar was. Hoe onvriendelijk ze soms denken kon, hoe ze zich graag afmaakte van vervelende werkjes en die de handige Miek liet opknappen, hoe ze moeder toch in zooveel meer dingen behulpzaam kon zijn, inplaats van te doen wat ze zelf wilde.
Miek was degene die altijd met gesprekken begon en 't ook steeds weer opgaf, na eenige vergeefsche pogingen - bij gebrek aan beter moest ze 't dan maar met haar eigen gedachten stellen.
En die vlogen van de hak op de tak - schoolwerk - meisjes in de klasse, die ze leuk vond, een kibbelarijtje met Rudi, moeder die iets verboden had wat ze juist zoo graag wilde - en allengs ook - een beetje ontevreden gemor over dat gat waar ze nu voor eeuwig waren opgeborgen, en dierbare gedachten over Amsterdam, en alles wat daar zoo knus en gezellig was geweest. Miek had nog maar alleen zeer reëele problemen, en daar had ze voor het oogenblik best genoeg aan.
Met het vallen der bladeren naderde ook de herfstvacantie, en op een dag dat de regen in stroomen van den hemel viel en 't woord herfst heusch realiteit ging krijgen kwamen ze met de definitieve datum thuis.
Moeder zat bij de haard in de zitkamer en wachtte met de thee op haar doornatte drietal, en nadat ze boven droge kousen en schoenen en jurk aan hadden gedaan, kwamen zij bij haar.
‘We moeten er een gezelligen tijd van maken,’ zei moeder, ‘als 't weer even meeloopt kunnen we nog best een pic-nic op touw zetten en ik had ook een plannetje om met zijn allen den tuin eens te veranderen, Koert is een best baasje, maar hij schiet niet op.’
| |
| |
‘Mag ik ook helpen?’ vroeg Bob, die blijkbaar het meeste enthousiasme had voor het plan.
‘Jakkes Moes,’ zei Miek, ‘tuinieren vind ik heelemaal niet dol. Nee ik heb een ander idee. Toe, zeg
dat u het goed vindt.’
‘Maar dan moet ik 't eerst weten.’
‘Is dat absoluut noodzakelijk?’
‘Absoluut.’
‘Nou goed dan. Ik wilde zoo dól graag Elly een paar dagen hier hebben, mag het Moes?’
| |
| |
Maar voor dat moeder nog had kunnen antwoorden, zei Rudi al:
‘O toe zeg, dat nest, dan is voor mij alle pret van de herfstvacantie af.’
‘Jij hoeft je niet met haar te bemoeien. Hè luister niet naar haar Moes, mag het?’
Moeder's gezicht was betrokken.
‘Waarom juist Elly kind, je weet dat we niet zoo uitermate op haar gesteld zijn.’
‘Voor de ophak,’ concludeerde Tom, blijkbaar zeer terecht, want Miek hapte dadelijk.
‘Zoo dacht je dat, nou je vond Elly vroeger toch maar wat aardig.’
‘'t Nest,’ deed Tom verachtelijk.
Miek voelde al meer en meer hoe ze terrein verloor, ook moeders gezicht voorspelde niet veel goeds.
‘We zouden 't nu net zoo fijn kunnen hebben,’ vond Rudi, ‘en Elly is zoo'n gemaakt, onbenullig kind.’
‘'t Is mijn vriendin, dus je kan je mond houden over haar,’ snauwde Miek, met een kleur. Ze voelde ineens vreeselijk dierbaar voor Elly, en was vergeten dat ze elkaar tot op heden nog geen enkele keer geschreven hadden, niettegenstaande de vurige beloften bij het vertrek.
‘Moeder u vindt het toch niet goed hè,’ vroeg Rudi met aandrang, ‘alle plezier is dan van onze vacantie af, en we konden het zoo zalig hebben.’
‘Wat ben jij een draak -,’ viel Miek uit, maar moeder zei kalm: ‘Goed beschouwd geloof ik ook niet dat Elly veel zal bijdragen tot de gezelligheid in huis. Trouwens vindt je zelf wel kind dat ze goed bij ons past, zoo'n luxe meisje -.’
Toen viel Miek door de mand. ‘Hier wel, gunst zij hebben niet eens zoo'n groot huis.’
Tom schaterde het uit: ‘Wat heb ik gezegd, de ophak, en anders niets, wat laat jij je daar in de kaart kijken zeg.’
| |
| |
Miek die zich nu aan alle kanten verlaten voelde vertoonde de eerste symptomen van een huilbui, ‘En - ik heb hier ook niks - en nu ik net ergens plezier in heb, gunnen jullie 't me niet -.’
‘Maar kindje,’ zei moeder bedarend, ‘Tom en Rudi zijn toch ook tevreden, waarom heb jij nu ineens zooveel minder.’
‘Omdat ik - ik hou niet van dat stille hier - en ik mis alles zoo uit de stad - en -,’ de tranen waren er en versmoorden iedere andere klacht.
‘De tragische figuur in 't drama,’ plaagde Tom nog even.
Maar Miek was de kamer al uit en liep snikkend de trap op om in de eenzaamheid van haar kamer uit te kunnen huilen.
‘Dat was niet aardig Tom,’ zei moeder, toen ze weg was.
‘Och kom, niets als aanstellerij. Wat een innigheid ineens voor die nuf Elly. 't Kind zou zich hier na twee dagen dood vervelen.’
‘O ja daar twijfel ik niet aan - maar ik vind het toch wel naar dat we nu Miek zoo moeten teleurstellen, konden we maar iets anders bedenken dat ze prettig vindt,’ zei moeder.
Miek bleef boven tot het eten, ze trotseerde de kille kamer en de ongezelligheid, ze huilde tot ze geen enkele traan meer had en joeg in haar gedachten de heele situatie tot het toppunt van zieligheid op. Met het gevolg, dat ze aan tafel zat als een ongewoon stille en verhuilde Miek, die geen trek had en tegen niemand een woord sprak.
Vader merkte dadelijk de vreemde houding van de meestal zeer spraakzame jonge dame.
‘Wat scheelt jou?’ vroeg hij.
Miek antwoordde niet en wroette in een aardappel op haar bord, de tranen prikten alweer.
‘Laat haar maar,’ bezwoer moeder, ‘Miek is wat van streek, een teleurstelling.’
| |
| |
‘Zoo, nu die draagt ze dan niet al te moedig.’ Miek die zichzelf zoo langzaam de in stilte lijdende, de bij uitstek moedige vond in haar groote verdriet, verzwolg een aantal snikken met de hap in haar mond. Op dat oogenblik haatte ze Veldenaar, en het grandioze huis, en de mooie omgeving, en zou ze een wereld gegeven hebben voor een vriendin die haar ellende begreep. De menschen thuis die zich zoo gloeiend tevreden toonden met de bestaande toestand, zouden toch immers nooit begrijpen dat ze hier eenvoudig stikte in de saaiheid.
Miek's behuilde gezichtje met het roode puntje aan haar neus en de verwarde haren, drukte de heele maaltijd, al deden de anderen stuk voor stuk hun best om gewoon door te praten. Bob alleen zei met een besef van eigen braafheid:
‘Nou is Miek stout. Miek moet voor broekje hebben.’
Waarop Tom en vader onbarmhartig schaterden, en moeder maar gauw iets afleidends zei.
Na tafel onder het maken van schoolwerk trok Miek wel wat bij, vooral uiterlijk, maar ze bleef ongewoon stil, en zoodra ze klaar was, zei ze goedennacht en ging naar boven.
Rudi was nog niet gereed met haar werk, het wilde maar niet vlotten vanavond. Ze had eigenlijk zoo het land aan zich zichzelf. Waarom moest ze nu weer dadelijk iets onaangenaams over Elly zeggen, ze wist immers dat Miek nu toch vriendin met haar was. En voor Miek was dit buiten wonen nu eenmaal geen verrukking, dat wisten ze allemaal, waarom konden ze dan ook niet wat van hun plezier opofferen. Nou ja, de herfstvacantie was vrijwel bedorven met dat nesterige kind van een Elly in huis, maar wat deed er dat toe. - Hoe meer ze er over dacht, hoe ellendiger ging ze zichzelf vinden. Zij die het hier nu zoo volmaakt had, kon ze nog niet eens een paar dagen opofferen voor Miek.
| |
| |
Wat anders niet haar gewoonte was, want ze werkte uiterst nauwgezet, ze roffelde nu haar werk af, liet het er op aankomen om nog een paar dingen morgen in de trein na te zien en ging naar boven.
Toen ze de kamer binnenkwam en het licht aanknipte, schoof Miek haar hoofd onder de dekens, maar ze mopperde niet als anders, ‘toe kind, doe dat licht uit,’ doch bleef stil liggen. Een warrig bosje haar was alleen maar zichtbaar boven het dek.
Rudi haastte zich met uitkleeden, en toen het licht uit was en ze even voor het raam had staan kijken naar de zwiepende boomen, en de regen die stroomde, stapte ze ook haar bed in.
Even bleef het nog stil. ‘Zeg Miek,’ zei ze toen, ‘ben je eigenlijk nog boos op me?’
Er kwam niet dadelijk antwoord. ‘Ik bedoel, om wat ik vanmiddag zei,’ verduidelijkte Rudi.
‘O 't doet er niet toe,’ kwam er onwillig uit het andere bed. ‘'t Komt er immers niet op aan hoe ik me voel.’
‘Jawel Miek, juist wel, zie je daarom vond ik het vervelend van mezelf dat ik dat zei over Elly.’
't Bleef even stil, toen een raar snikkerig geluid. ‘Dat was 't ook - jullie gunnen me niks.’
‘Jawel Miek. Zeg, als je 't wil zal ik aan moeder vragen of ze komen mag -. Ik meen 't heusch, hoor. En misschien vinden we haar hier wat aardig, wie weet het,’ op hetzelfde oogenblik dat ze het zei wist Rudi dat dit een te gewaagde veronderstelling was. Het zou haar ten eeuwigen dage onmogelijk zijn, de gemaakte, popperige, zelf ingenomen Elly aardig te vinden. Maar wat deed dat er toe.
‘Ik begrijp ook eigenlijk best,’ ging Rudi ijverig voort ‘dat 't voor jou een heel ding is, zoo zonder vriendinnen en clubs, jij hield van de stad.’
‘Ja, ik kan niet tegen die saaiheid.’
‘Je moet nog wennen. Maar zal ik het voor je vragen Miek?’
| |
| |
‘Goed -,’ 't klonk een beetje mat, een beetje genadig.
‘Ben je dan niet meer boos zeg?’
‘Nee -.’
‘Nacht dan.’
‘Nacht’.
Toen moeder een uur later boven kwam, vond ze de beide meisjes in diepe rust. Miek's gezichtje was weer blozend als gewoonlijk en er speelde de schaduw van een lachje om haar mond. Iets langer stond ze stil bij Rudi's bed, de lange wimpers trilden af en toe, een blonde vlecht hing naar voren en er ging zoo'n serene rust uit van het slapende gezichtje, dat moeder zich geweld aan moest doen om zich niet te bukken en haar een kus te geven.
De volgende dag, een vrije Woensdagmiddag, toen moeder en Rudi er op uit togen om een wandeling te maken, want het weer was opgeknapt, en hoewel winderig, toch helder, kwam Rudi met haar vreemde verzoek.
‘U zal 't wel raar van me vinden Moes, maar ik zou 't toch wel prettig vinden als Elly met de herfstvacantie hier kwam.’
Daar begreep moeder niets van, ze dacht toch dat ze Rudi wel vrij goed kende, maar nu dit verzoek, nadat ze gisteren zoo onomwonden had verklaard dat voor haar de pret van de vacantie af was, met Elly als huisgenoot.
‘Maar je mag Elly toch niet, trouwens wij geen van allen. Je weet heel goed hoe ze altijd de stemming bedierf met haar malle maniertjes.’
‘Jawel Moes - daar gaat 't ook niet om - maar als Miek 't nu zoo graag heeft -.’
‘Zoo,’ zei moeder ‘heeft Miek je daarop afgestuurd. Ik kan niet zeggen dat ik dat heel aardig van haar vind.’
‘Och nee,’ Rudi kreeg het er benauwd van, 't was ook verbazend moeilijk om voor iets te strijden, wat je in je hart allervervelendst vond.
| |
| |
‘Het zit zoo moeder, Miek was toch zoo verdrietig gisteren en toen dacht ik dat 't niet leuk van me was om Elly zoo af te kammen, als zij haar graag hier had - ze vindt 't niet zoo fijn als wij hier, ziet u, en daarom -.’
Maar moeder begreep 't al. Ze nam Rudi's arm en drukte die even.
‘Misschien heb je gelijk,’ zei ze, ‘ieder van ons heeft 't recht om zoo nu en dan zijn zin te krijgen, ook al vinden de anderen dat niet zoo prettig.’
‘En wij genieten hier zoo hè.’
‘Ja,’ zei moeder en ze zag het smalle berkenlaantje af, dat als een sprookje was met de bewegende gouden blaadjes en de blinkend witte stammen in de heldere zon. ‘Je hebt gelijk kind, Miek moet haar zin maar hebben, wat doen er nu voor ons zoo'n paar minder prettige dagen toe.’
Zwijgend liepen ze samen naar huis, in het veilige gevoel dat ze elkaar, ook zonder veel woorden, volkomen begrepen.
Die avond, toen moeder na tafel even alleen met Miek in de kamer was, begon ze erover.
‘Kindje, we hebben er nog eens over gedacht en gesproken, maar als je er zoo op gesteld bent Elly hier een dag of wat te hebben, dan moet je haar maar schrijven hoor.’
Miek zag op van haar boek en van pure consternatie kreeg ze een gloeiende kleur.
‘Ja -,’ zei ze aarzelend en voor eens van haar leven wist ze geen woorden te vinden. Daar zit Rudi achter wist ze dadelijk.
‘Wanneer wilde je haar dan 't liefst hebben?’
Miek vond het bijna griezelig van edelmoedigheid, 't gekke was dat ze er ineens niet veel meer om gaf Elly hier te hebben - nou ja, maar dat kon ze natuurlijk nooit bekennen, na al het misbaar van gisteren.
‘Zegt u 't maar,’ antwoordde ze benepen, ‘'t hoeft
| |
| |
niet zoolang hoor.’ bij zooveel welwillendheid was dit noch wel het minste wat ze kon zeggen, vond ze.
‘Nou een dag of drie, vier, wat dacht je daarvan.’
‘Best Moes.’
Maar Miek maakte geen haast met de brief aan Elly en moeder moest er eerst nog eens een paar keer naar vragen, eer ze zich tot schrijven zette. 't Was gek, maar ze had er eigenlijk niks geen zin meer in. Elly was soms zoo vervelend en stel je voor dat ze het hier saai vond, of dat 't regende die dagen, of dat ze vervelende dingen zei, dat zou ze nu zeker niet kunnen hebben.
Met spanning wachtte Miek op het antwoord, maar dat bleef lang uit.
Eindelijk, éen dag voor de herfstvacantie kwam er een briefkaart. ‘'t Speet Elly vreeselijk, maar ze kon onmogelijk komen, daar ze al een andere uitnoodiging had aangenomen. 't Zou zeker dòl geweest zijn, maar ze kon maar op één plaats tegelijk zijn, en dus...
En dus was de heele familie enorm opgelucht, Miek niet het minste. Die bekende zich in stilte, - eigenlijk ben je een mispunt en goed beschouwd pas je ook heelemaal niet bij ons Elly - onze vriendschap vindt hierbij een einde -.’
De herfstvacantie werd een gezellige tijd en Miek was in een stralend humeur, vol invallen en plannen. In het dorp begonnen ze haar al te kennen, ‘de jongejuffrouw van de villa’, werd ze genoemd en ze vond het gezellig om 's ochtends voor moeder bij de molen brood te halen, of bij het warenhuis van 't dorp, postkantoor, kruidenier en manufacturier boodschappen te doen en breedsprakig dorpsche gesprekken te houden. En al die knussigheid dat wist ze heel zeker, was niets voor Elly geweest, die had gezucht om een tearoom en een dancing en och lieve deugd, daar waren de Veldenaars nog lang niet aan toe.
|
|