| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Op een vroegen Septemberochtend togen Tom, Miek en Rudi voor 't eerst naar de halte om naar de nieuwe school te gaan. Ze fietsten over de rustige weg. Aan weerskanten strekten zich de landen uit, om verderop in boschgrond over te gaan. Het was hoog en klaar en stil in de lucht.
‘Gekke gewaarwording zoo'n vreemde school,’ zei Tom. Hij zag er in zijn hart erg tegenop maar zou dat voor geen goud aan zijn zusters bekend hebben.
‘Wel uiig,’ vond Miek, ‘'t zal mij benieuwen wat voor kinderen er zijn.’
En de leeraars,’ bedacht Rudi. 't Lijkt me niet leuk hoor.’
‘'t Went zoo,’ braniede Miek. ‘Zeg, we zullen goed opletten of er nog andere lui instappen, die misschien op dezelfde H.B.S. gaan.’
Maar er stapte in 't geheel niemand anders in dan de drie kinderen Verhoef.
‘Voor ons alleen zal dus blijkbaar dit hijgend stoomros iederen ochtend stoppen,’ zei Miek.
‘De wereldstad Veldenaar,’ smaalde Tom voor 't eerst sinds hun komst.
| |
| |
‘Nou ja Tom, 't is er tot nu toe best uit te houden,’ deed Miek mild, ‘als we 't nu met die school nog wat treffen -’
‘Het is er ideaal,’ viel Rudi warm uit ‘vindt jij 't er niet heerlijk Tom?’
‘Och, mij lijkt 't dat we op den duur van alles vervreemden,’ zei Tom gewichtig. We zullen vader wel zeggen dat we beslist radio moeten nemen, om tenminste eenigszins op de hoogte te blijven.’
‘Wat een onzin,’ vond Rudi.
Maar Miek was dadelijk enthousiast. ‘Dat is een idee, old boy, radio, en dan 's avonds dansen op muziek uit Londen. In de binnenlanden van Nederland een kwijnende boston uit de wereldstad. Dol! Nou ja en de duitenquestie speelt nu immers geen rol meer. Zeg’ - sprong ze toen dadelijk over op een ander onderwerp, ‘weet je ik vraag van den winter zoo'n dot van een geruiten jas met een bontkraag waar alleen 't puntje van je neus uit komt.’
‘Nonsens, op zoo'n dorp,’ vond Tom.
‘Krijg je vast niet,’ bemoedigde ook Rudi.
De trein stopte en tusschen de bedrijvigheid van veel menschen zochten ze de uitgang.
Geen van drieën waren ze volmaakt rustig, toen ze de breede deur van de H.B.S. vijfjarige cursus, binnenstapten. Zelfs de onversaagde Miek liep iets beschroomder en keek niet om zich heen naar de hun opnemende jongens en meisjes.
‘'t Is een idiote gewaarwording,’ fluisterde ze Rudi in, ‘om nu ook eens een nieuwe te zijn.’
‘Alles meemaken,’ zei Tom quasi rustig, maar hij was zich pijnlijk bewust van iedere ongerechtigheid in zijn uiterlijk, het akelige puistje aan de kant van zijn neus, zijn das, die vanochtend maar niet goed had willen strikken en zijn haar, dat altijd met een spriet voor zijn oogen viel.
Het samenzijn met de directeur in het kleine, knusse kamertje zette hen echter wel op hun gemak.
| |
| |
Een groote zwaar gebouwde man met oogen die recht door je heen keken.
‘Dierentemmersoogen,’ concludeerde Miek dadelijk, en ze had heelemaal geen praatjes.
Hij zag hen een voor een eens goed aan en toen hadden ze 't gevoel dat hij hen van A tot Z kende met al hun goede eigenschappen en al hun larie.
Nog even een praatje over de verhuizing, Amsterdam - Veldenaar, en toen gingen ze naar hun respectievelijke klassen.
Het werd een vreemde dag. Miek en Tom die het beiden nogal van belang vonden welke indruk ze op hun omgeving maakten, verwerkten het eene spannende oogenblik na het andere. De kennismaking met leeraren en medescholieren om te beginnen. Je deedt of je doodonverschillig was, joviaal, je liet niet merken dat je angstvallig erop lette of er ook iemand om je lachte of onhebbelijk deed. Dan, het antwoorden op vragen in de les, 't moest als 't je blieft niet stom zijn, want dan lag je er zoo uit, en toch ook weer niet al te prompt, dat leek te braaf.
Voor Rudi bestonden al die klippen niet, omdat ze meest langs de kleinigheden van het leven heenleefde, en in haar eigen wereldje ging het om heel andere dingen. Ze was, dus de onbevangenste van het drietal. En het toeval wilde dat ze naast een meisje kwam te zitten, dat heel lief voor haar was. Een groot, knap meisje met een ferme mond en heldere oogen, Lieda Vaarkamp heette ze. Ze ontdekte dadelijk het fijne en stille in Rudi's wezen. Het kalme gezichtje met de diepblauwe oogen, de blonde vlechten in slakjeshuisjes op de ooren, was zoo in tegenstelling met al de jolige, oppervlakkige kinderen uit de klasse, dat ze wel opvallen moest.
In het vrij kwartier, toen Miek nog wat onwennig bij een groepje meisjes stond, niet zoo zeker van houding en woorden als ze wel wilde, liep Rudi
| |
| |
met Lieda gearmd heen en weer en spraken die twee samen of ze elkaar al jaren kenden.
Miek, die 't zag, keek stom verbaasd. Van Ruud snapte je nooit iets. In Amsterdam gaf ze niets om de meisjes uit haar klasse, en nu was ze hier ineens zoo dierbaar. Doch hoe het ook zij, ze waren alle drie blij, toen ze 's middags weer in de trein zaten en naar Veldenaar spoorden. Zoo'n dag tusschen allemaal vreemden gaf je toch een raar gevoel. Veilig maar weer om naar moeder terug te keeren, haar belangstelling en zorg te voelen.
‘Ik vind 't nogal drakig, zoo'n nieuwe school,’ zei Miek, nadat ze een poosje zwijgend naar buiten hadden zitten kijken.
‘Och -,’ vond Tom vaag, ‘'t waren geen ongeschikte lui.’
‘Dat zeg ik toch ook niet suffert.’
‘Als je van drakig spreekt -.’
Maar Miek was in geen stemming om Tom in wat ook gelijk te geven.
‘Loop rond,’ zei ze, ‘je stond er anders wat onnoozel bij in 't vrij kwartier.’
‘Jij zeker niet, je wist zeker wel wat je tegen die vreemde schapen zeggen moest.’
‘Ik - nou, geloof dat maar - genoeg.’
‘Phff,’ blies Tom verachtelijk. Ze spraken er geen van beiden over, dat Rudi zoo genoegelijk geloopen had met dat groote, aardige meisje - een beetje jaloersch misschien. Rudi zelf had het gesprek niet eens goed gevolgd, ze was al met haar gedachten in Veldenaar. Dat na iedere schooldag daar de rust en de natuur haar wachtten, was zulk een onbegrijpelijk groot geluk.
Moeder was hun een heel eind tegemoet geloopen met Bob. Dat was een echte verrassing, waar ze niet op gerekend hadden.
‘Wat bent u toch een snoes,’ zei Miek spontaan, en Rudi schoof haar arm door die van moeder, zoo- | |
| |
dat Bob van zijn plaatsje verdreven was. Maar die had de heele weg en de heele wereld, en kon moeder's hand op dat oogenblik best missen.
‘En vertel eens gauw jongens, hoe is 't gegaan.’
‘Best natuurlijk,’ zei Tom, ‘een heel geschikte school lijkt 't, vreemd, nou ja.’
‘Zeg Moes en Ruud had dadelijk een vriendin, hoe vindt u nu zooiets kroms,’ begon Miek, die 't wonder niet langer alleen verwerken kon.
‘Een vriendin - nou -,’ glimlachte Rudi, ‘zoo ineens zeker.’
‘Je liep toch dadelijk gearmd met dat groote meisje.’
‘O ja -.’
‘Vertel eens kind,’ vroeg moeder, ‘wat was dat?’
‘O, een meisje waar ik naast zat, ze was zoo aardig. Lieda Vaarkamp heet ze, en we hebben erg prettig gepraat.’
‘Wat doet haar vader?’ vroeg Miek vol belangstelling.
Toevallig wist Rudi het ‘Dokter.’
‘O nogal uiig hè. Heb jij gezegd, dat jou vader directeur was.’
‘Ben je mal.’
‘'t Is toch zoo, die is ook goed. Vindt u nou niet dat Rudi een gek, onberekenbaar type is, Moes?’
‘Laat Rudi haar gang maar gaan,’ zei moeder en drukte de arm van haar oudste meisje wat vaster tegen zich aan. ‘Ik heb den heelen dag aan jullie gedacht, jongens. Denk je dat 't met 't werk ook gaan zal.’
‘Best,’ zei Tom ‘stel je voor, een school uit de provincie kan toch niet op tegen een Amsterdamsche.’
‘Moet je niet zeggen,’ wist Miek, ‘ze waren met wiskunde beslist verder dan wij.’
Ze kwamen langs de fabriek, in 't kantoortje zagen ze door de gordijnen nog net een hoofd.
| |
| |
‘Zit de goeierd nog te vossen?’ vroeg Miek, weinig eerbiedig, naar haar vader.
‘'t Zal wel, ik zie nog zoo iets.’
‘Schiet uit zijn slof,’ vond Tom.
Miek begon hard oeh - oeh - te roepen, maar moeder zei dat ze 't niet moest doen, vader zou wel komen als hij klaar was.
Thuis: gek was 't altijd nog dat 't groote huis in 't bosch nu thuis beteekende, wachtte de thee hen in de zitkamer en ze zaten bijeen tot even voor 't eten vader thuis kwam, genoegelijk handen wrijvend en ook vroeg hoe het gegaan was. Naar hun antwoorden luisterde hij echter al niet meer. Vader was in die dagen een en al fabriek. Zelfs 's avonds ging hij er heen en altijd had hij er iets van te vertellen, nieuwe machines die besteld moesten, personeel dat om opslag vroeg, andere werkverdeeling.
‘Moes, wordt je zoo langzamerhand geen papier?’ had Miek haar moeder gevraagd.
‘Maar kindje, ik vind het veel te belangwekkend. Ik zou niet graag willen dat Vader me er niets van vertelde. En wat is het niet heerlijk dat hij nu eindelijk een werkkring gevonden heeft waar hij met hart en ziel in opgaat.’
Miek had eens zwaar gezucht, ‘Liefste van alle moeders, ik zal vast en zeker nooit in staat zijn, als ik later een man heb, om zoo al zijn gedaas aan te hooren en nog wel met belangstelling.’
‘Vindt je 't zelf dan niet prettig, Miek als ik naar jou verhalen luister.’
‘O natuurlijk, dat is fijn.’
‘En zijn die dan zooveel gewichtiger.’
‘Gunst nee - maar - nou ja, een schat bent u in ieder geval. En och, wie weet, misschien word ik na lange jaren ook nog wel zoo.’
Na tafel, Bob was in bed gestopt in iedere arm een beertje, waren ze nog even om gegaan, het landpaadje af, langs de molen en door het berkenlaantje terug.
| |
| |
Moeder had haar arm door die van Tom geschoven, de meisjes liepen achter. Eigenlijk wel erg prettig vond Tom het zoo, gearmd met zijn moeder. Uit zichzelf deed hij dat zoo niet, er zat hem altijd iets dwars van angst voor een raar figuur. Maar nu was het toch wat fijn, de stille avond en moeder die vroeg naar de school en hij kon vertellen van de jongens, die blijkbaar veel aan voetbal deden, en dat 't vervelend was dat je daar zelf nooit aan gedaan had. Geen flauw geklets van de meisjes er tusschen door.
Rudi en Miek waren stil. Het gaf hen een wonderlijk, vrij gevoel zoo te loopen over nog bijna vreemde wegen, telkens iets te ontdekken een nieuw laantje, een leuk doorkijkje, of een grappig boerenmanneke dat ‘g'n avond’, zei.
Na een poosje was Tom uitgepraat en toen gingen die twee ook stil voort.
Moeder dacht dat 't toch wel iets heel goeds was, dat het buitenzijn hen nu al tot een inniger gezinsleven samenbond. Wanneer was dat ooit in de stad voorgekomen dat ze zoo vredig met zijn vieren gewandeld hadden. Er waren altijd vrienden of vriendinnen of clubs of fuifjes.
Als 't maar duren mag, hoopte ze, heel lang zoo, zonder onvree, zoo echt één gezin.
En dien eersten tijd was voor ieder ook werkelijk onvolprezen gelukkig. September had een overvloed van fijnglanzende zonnedagen, 's ochtends met een zilveren nevel over het water, bedauwde spinnewebben, teer als sluiers, tusschen de boomen, en een droomerige zon. 's Middags was het zoo warm dat er buiten gezeten kon worden op het terras of in 't prieel en 's avonds bij het dieper worden der schaduwen geurde het herfstig, naar noten en vallende bladeren.
Niemand, zelfs Miek en Tom niet, konden in die dagen het Amsterdamsch bovenhuis betreuren. 't Had
| |
| |
nog zoo de bekoring van het nieuwe, het bijna onwaarschijnlijke, de groote villa midden in 't bosch, waar zij, menschen uit de stad ineens verzeild waren geraakt.
Bob, die de vrijheid voor 't eerst proefde, van zoo maar dagen buiten, van onbeperkte ruimte, sprong dadelijk uit de band. Te zijnen behoeve was er een hek langs de vijver gezet, iets dat Rudi jammer vond omdat 't zoo leelijk stond en Miek en Tom vervelend daar ze volgende zomer zoo in het water wilden kunnen stappen als ze gingen zwemmen, maar moeder had nu tenminste rust, die had de eerste dagen niets als angstvisioenen gehad van een krullebol in 't water en dreggende mannen en een stil, nat, verdronken Bobje in haar armen. 's Nachts vooral kon die angst haar overvallen, en ze had niet gerust voor dat vader een paar mannetjes van de fabriek gestuurd had die een stevig hek met kippengaas geplaatst hadden.
Dit belette hem echter niet om alles wat eenigzins binnen zijn bereik kwam in het water te gooien, dat was iets wat hem nooit verveelde, die leuke plons en dan zag je het langzaam zakken tusschen de waterplanten. Er verdween van allerlei op die manier en als er iets in de huishouding hopeloos zoek was, dan wisten ze al dat het een zeemansgraf gevonden had. Zoo verdween moeders schaar, een stoffer, een voetenbankje, wat tuingereedschap, allerlei speelgoed van Bob zelf, zoodat er iedere avond ijverig gedregd werd door Tom en vader. De kleine boosdoener had er een flink pak op zijn broek voor over, want de volgende dag herhaalde zich dezelfde wandaad.
Bertha, 't aardige, lieve dienstmeisje dat ze na eenig zoeken, hadden gevonden, was bezig geweest de straat te boenen, natuurlijk op klompen en had haar schoenen bij de keukendeur laten staan. Bob op zoek naar prooi liep daar net tegen aan en lieve
| |
| |
deugd wat kan een dreumes van drie jaar nu heerlijker vinden dan twee degelijke schoenen, om in het water te plensen. Lang beraad hield hij ook niet, zelfs knaagde geen moment zijn kleutergeweten of angst voor straf. 't Kwaad was in een oogenblik geschied - klets - éen schoen, die waggelde nog
even, deed drijverig, maar liep al gauw vol en zakte toen langzaam en lummelig naar de diepte, klets de tweede - o wat deden die schoenen 't fijn, Bob zuchtte van genot, tuurde op de plaats waar ze verdwenen waren.
Meer schoenen zoeken, dacht hij toen, en jawel, 't geluk was hem gunstig, in de keuken stonden nog de vuile schoenen van de heele familie, die Bertha straks poetsen zou. Lang denken daar deed Bob niet
| |
| |
aan, hoe zou hij ook, bij zoo'n overvloed. Drie schoenen tegelijk werden als buit meegevoerd.
Klets - een - klets twee - klets drie. O die eene bleef drijven, net een bootje, och hij zakte toch, 't water kringde nog wat na, de schoenen zonken. Meer dacht Bob. Hij wist nu waar voorraad te krijgen was. En geen Bertha te zien, ook moeder niet. Met nieuwe voorraad toog Bob naar 't water, het spelletje werd herhaald, een beige schoentje van Miek kwam recht op 't water neer en dreef een eind weg, maar de zware laarzen van Tom en vader plompten zoo naar de diepte.
Er was al lang geen schoen meer in de keuken, en Bob speelde bij Koert de tuinman, ook met een harkje, toen Bertha klaar met de buitenboel, haar klompen uitschopte en naar binnen liep. Hè, waar had ze die schoenen nu gezet, ze wist toch zeker dat ze daar gestaan hadden, gek nou toch, waar wàren die dingen. Ze zocht in de keuken - toen ineens bleef ze verstomd staan, hier had ze toch - wel zeker, de schoenen van de heele familie - ja daar lag nog een laars van de jongeheer, onder de tafel - lieve hemel, maar hoe kon dat nu ineens allemaal weg zijn. Mevrouw ging toch zeker niet aan 't poetsen.
‘Mevrouw,’ riep ze ‘kom eens even -’
Uit de eetkamer klonk een stem. ‘Hier ben ik Bertha, wat is er.’
‘Ja dat is juist zoo raar mevrouw, ik kan mijn schoenen nergens vinden, en nu zijn ineens ook alle schoenen van de familie weg, ik zou ze net gaan poetsen -.’
Maar moeder hoefde niet langer te denken.
‘Lieve help - waar is Bob?’ vroeg ze.
‘In den tuin mevrouw, de heele ochtend al.’
‘Juist, en stond de keukendeur open?’
‘Jawel mevrouw.’
‘Dan heb ik wel idee waar de schoenen ge- | |
| |
bleven zijn, och, och, dat is toch wel heel bar -.’
‘O - in 't water - o mevrouw!’ Bertha kon geen woorden meer vinden, maar ze liep achter haar mevrouw aan die haastig den tuin inging.
‘Bob, Bobje, waar zit je?’ Moeders stem klonk ver in de stille tuin en even later kwam er ook een rood gebroekt ventje over het grasveld aanhollen.
‘Ja mam, wat is er mam.’
Het kwade geweten plaagde nog niet erg, hij had ook zoo lekkertjes geharkt met Koert.
‘Zeg eens vent, heb jij ook met de schoenen gespeeld?’
‘Schoenen?’ - en toen was het geweten klaar wakker, een kleur steeg op in 't gezichtje, de oogen keken naar de grond.
‘Ja mam,’ aarzelde hij.
‘Zoo, en wat heb je er dan mee gedaan?’ (Gestreng).
‘Geen antwoord.’
‘Nou, zeg eens heel gauw.’
‘Geplonsd,’ kwam er toen fluisterend.
Moeder zag Bertha aan en Bertha zei alleen maar: ‘Och gorrie, 't is toch wat.’
‘In 't water gegooid?’ vroeg moeder om heelemaal zeker te zijn.
‘Ja mam.’
‘Dat is vreeselijk stout Bob, dat weet je best. Alle schoenen?’
‘Ja mam.’
‘Ga dan dadelijk mee naar boven, voor straf moet je naar bed, den heelen dag. En als vader 't hoort, nou, dan weet ik niet wat die wel zal zeggen.’
Maar Bob scheen het eerste deel van het strafgericht volkomen voldoende te vinden. Hij zette oogenblikkelijk een keel op en klampte zich vast aan moeders rokken. Maar die was zonder pardon. Bobje werd zoo midden op den dag uitgekleed, moest zijn hansop aan en werd in zijn witte bedje gestopt, vanwaar hij een uur lang het huis door- | |
| |
galmde met zijn jammerkreten, tot 't stil werd en hij van emotie in slaap viel.
Moeder en Bertha zochten de vijver langs om den plek te vinden waar zes paar schoenen verzonken moesten zijn en eindelijk ontdekten ze een veter die om een waterplant zat en zagen toen ook in de modderige diepte iets dat zeer veel op schoenen geleek.
‘Mijnheer moet maar wat mannen van de fabriek sturen met een dreg,’ zei moeder tegen Bertha.
En dat gebeurde ook, die middag om zes uur, onder belangstelling van het heele huisgezin, behalve de kleine onverlaat, die nog in zijn bedje zat, werd er naar de schoenen gedregd.
Na anderhalf uur hadden ze het heele geval weer op het droge, behalve een beige schoentje, dat was maar niet te vinden, hoe ze ook zochten.
Miek was razend. ‘Ik zal dat jong leeren,’ dreigde ze, ‘net die schatjes van schoenen, mijn beste.’
Dagen lang stond er een rijtje grauwig natte schoenen onder 't keukenfornuis.
En Bob had voorloopig genoeg van plonzen.
|
|