| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Bij het gezellige ge-doem-doem-doem van de trein werden ze allemaal stil en een beetje slaperig. Het was zoo'n drukke dag geweest gisteren en vanochtend zoo vroeg al weer aan den slag.
Bob was het eerste onder zeil, de krullebol veilig in Moeder's arm en toen tukte Vader in met zijn hoed scheef op zijn hoofd voor de zon, die hem in 't gezicht scheen. Miek stootte Tom aan omdat 't zoo'n raar gezicht was, de goede vader genoegelijk snurkend met de hoed op een oor. Ze kregen even verholen proestbuitjes, maar moeder wenkte dat ze het niet aardig vond. Toen soesden ze zoo maar ieder voor zijn eigen wat voort.
Miek dacht: toch wel echt om zoo naar iets toe te reizen wat je niet kent, ook al was ze niet épris van de dorpsche idylle. En Rudi, het fijne hoofdje geleund in haar hoekje, droomde weg.
Nu zou 't eindelijk echt heerlijk worden daar buiten, moeder en zij samen, wat konden ze nu genieten. Stel je voor, 's avonds zoo maar het hekje uit en 't bosch in - of als 't donker was en de maan scheen nog even naar buiten.
Tom stelde zich de nieuwe school voor, en het spoorstudent zijn. Dat leek wel aardig. Je kon je werk nog even doornemen, en je hoorde wel dat de lui zoo'n herrie maakten, kon je meedoen... Moeder was aan 't regelen van de verhuizing in haar
| |
| |
gedachten. De eerste wagen zou er wel wezen, ze moesten meteen maar beginnen met uitpakken. 't Zou anders wel moeilijk oprijden zijn langs dat boschpad.
Eindelijk, na verscheidene uren sporen, bereikten ze het drukke station Poortwal, waar overgestapt moest worden. Toen bracht hun een kleine, hijgende lokaalspoor naar Veldenaar. Dit laatste deel van de reis was iedereen buitengewoon wakker. Er was ook een boerin in hun afdeeling gaan zitten en daar de kans bestond dat ze een Veldenaarsche was, werd vader al op slag vreeselijk kleinsteedsch, zat te wenken van ‘mond houden,’ bij de doodgewoonste opmerkingen over de omgeving en toen moeder die 't eigenlijk niet goed begreep iets zei over de verhuiswagen, zei hij zoo kort: ‘Dat komt in orde,’ dat Miek het onbedaarlijk begon te vinden en met haar hoofd tegen 't raampje gedrukt zat ze stil en ingehouden te lachen. De anderen zagen het schokken van haar schouders alleen en durfden niets zeggen uit vrees, dat Miek's stille pret in luidruchtigheid zou omslaan bij de minste toespeling. Tot ieders verademing stopte de trein, en moeder zei: ‘We zijn er, jongens.’
Dadelijk was al het andere vergeten. En toen de trein wegreed stond het groepje een beetje beteuterd - ‘zielig’ vond Miek 't - bijeen op het smalle perron.
Het station bestond uit de spoorovergang en een blokhuis, verder strekten zich bosschen uit voor zoover ze zien konden. Geen huis, geen kerktorentje zelfs dat het bestaan van een dorpje in de omgeving verried.
Het was er vreemd, diep stil en de lucht leek van een wonderlijke zuiverheid.
‘Zullen we maar op stap gaan,’ stelde moeder voor, ‘we hebben nog een halfuurtje voor de boeg.’
‘Gaan we nog meer de binnenlanden in, Moes?’ vroeg Miek.
| |
| |
‘Ja zeker, we hebben een verborgen hoekje van de wereld. En kinders, wat zullen we het er goed en rustig samen hebben.’
‘Hè, laten we gauw gaan, ik ben zóo benieuwd naar het huis,’ zei Rudi.
Het was een weg, die slingerde door het bosch en zich later al rechter strekte, toen wijde verschieten zich openden, weilanden met koeien en af en toe
| |
| |
kleine huisjes en boerderijen doemden toen op.
‘Het is eindeloos ver van de halte,’ zei Miek, ‘wat een sjouw voor ons als we iederen dag dat dooie eind moeten gaan.’
‘Kom, met de fiets zijn jullie er zoo,’ zei moeder. Eindelijk dan naderden ze het dorp - de huizen schaarden zich nu regelmatiger langs den weg, en al heel gauw moesten ze afslaan van den hoofdweg. Een breede boschlaan liepen ze nu door, ieder gespannen omdat nu gauw het huis komen zou. Maar eerst kwam vaders glorie, de fabriek.
‘Kijk, dat is waar 't om gaat,’ zei hij en even stonden ze stil voor een reeks lage, rommelige gebouwen waarbij een rood baksteenen fabrieksschoorsteen alleen wat gewichtig aandeed.
‘Och heden,’ zei Miek.
En moeder, die het meewarige woordje van haar flapuit gauw te niet wilde doen, zei: ‘Wat zal je daar heerlijk werken man, een fabriek in 't bosch, je kan 't je al niet beter voorstellen.’
Maar Rudi maande aan om nu verder te gaan naar 't huis.
Goed, dat zou gebeuren. Van de hoofdweg af, gingen ze nu langs een begrasd boschpad, en daar opeens stonden ze voor het huis.
Groot, hoog tusschen de boomen, een witte villa, wat lomp en vierkant en daarvoor als een sprookje een eindeloos lijkende, stille vijver door zwaar geboomte omgeven.
‘Hoe is 't mogelijk,’ zei Rudi ademloos.
‘Grandioos, ik moet zeggen 't is grandioos,’ herhaalde Tom.
Zelfs Miek was geïmponeerd. ‘Lieve help wat een rijkdom, en o, wat zullen we zalig kunnen zwemmen in de vijver. Dat wij bovenhuizers in zoo'n geval zullen wonen.’
‘Ga maar eens mee,’ deed vader trotsch.
‘De burggraaf gaat voorop,’ lachte Miek en toen
| |
| |
begon de tocht door de groote, leege kamers, meubelden ze al in gedachten, tot de heele familie moe en wat bleekneuzig op de treden van het terrasje zat en uitkeek over het water dat op dezen stillen dag bijna rimpelloos was.
‘Als de verhuiswagen nu maar komt,’ hoopte moeder.
‘Als hij eens niet komt, wat dan?’ vroeg Miek.
‘Een nacht op de planken,’ antwoordde Tom. Bob was moe en zeurde een beetje, moeder was ongerust over de verhuiswagen en vader popelde om even naar de fabriek te gaan, maar wilde zijn familie in dit hachelijk uur niet alleen laten. Miek en Tom hadden een kleine woordenwisseling over de namen van eenige boomen in hun buurt. Rudi was de eenige die volmaakt gelukkig was. Dit ging haar mooiste droomen te boven, dit was ongelooflijk! Het witte huis in 't bosch - het groote water - dit alles altijd, altijd 's ochtens in de vroegte en in de stille avond, in de lente - de herfst met teere nevelen, en 's winters in de sneeuw. Hoe kòn het dat je er niet voor een klein poosje mocht blijven en ervan genieten, maar dat je hier wònen ging.
Bob was de eerste die de verhuiswagen zag aankomen over de boschweg.
‘O mammie, ze komen echt.’
Oogenblikkelijk was het uit met de rust en liepen ze bedrijvig de wagen tegemoet.
Nu volgden er een paar drukke uren. Iedereen hielp mee met sjouwen en al heel gauw was het in de kamers een chaos van rollen zeilen en kleeden, uit elkaar genomen meubelstukken, kisten, stoelen en tafels.
‘Hoe grenzeloos ongezellig,’ zei Miek, de toestand overziende.
‘Je begrijpt niet, hoe 't ooit weer goed komt,’ peinsde Rudi.
Moeder, die dien dag een en al verhuiswagen was,
| |
| |
zei: ‘Als nu de tweede wagen nog maar komt voor den nacht. Al het beddegoed zit daarin.’
‘Er zijn ook nog hôtels,’ trooste vader.
Waarop Tom in lachen uitbarstte en hoonde: ‘In dit gat zeker.’
In ieder geval werd het nu tijd om de meegebrachte boterhammen te gaan nuttigen. En o, wat was het een verademing nu naar buiten te gaan, de wanhopige rommel achter je te laten, in den tuin onder de hooge boomen op het gras te gaan zitten en het oogenblikkelijk volmaakt heerlijk te hebben.
De boterhammen verdwenen bij stapels, de twee thermosflesschen met koffie bleken niet eens voldoende, en terwijl een merel in de beuk boven hun hoofd, zijn avondlied begon te zingen, en er een vage nevel over het water zweefde, kwamen ze allen wat tot zichzelf.
‘Ik moet zeggen, het is een sprookjesoord,’ zei Miek, ‘iets wat altijd een ander zou beleven. Ik kan er niet bij, dat wij, gewone menschen, in zoo'n toestand geraakt zijn.’
‘Denk eens aan de toestand waarin we vannacht zullen raken,’ deed Tom somber ‘dat wordt plankenvreugd.’
‘O jongen, schei uit, daar zijn we veel te moe voor, hoor,’ vond Rudi.
‘Ja,’ zei vader nu ook bedenkelijk, hij was tot nu toe stralend optimistisch geweest, ‘we moesten samen maar eens den weg afloopen Tom, om te kijken of we iets zien, en anders maar eens op een hôtel uit.’
Zoo gebeurde het. 't Werd trouwens ook te frisch om zoo buiten te zitten, en de schemering viel nu snel. Bob die, wat nooit gebeurde, naar zijn bedje wilde, huilde tegen moeder aan. Ze nam hem mee naar binnen, en ging midden in de rommel in de leunstoel uit de eetkamer zitten, met de kleine vent op schoot.
| |
| |
Ondertusschen gingen Rudi en Miek samen verder op verkenning uit.
De tuin bood nog verschillende verrassingen, een knus oud prieël, en een steenen gebouwtje, dat bij nader onderzoek een waschhuisje bleek te zijn. Verder, gescheiden van het overige door een hekje was er nog een boomgaard en moestuin. Ook ontdekten ze een groote garage.
‘Het is wat je zoo zou noemen, een buitenplaats,’ zei Miek, die groeide in de grootschheid.
Rudi, wier genietingen uit heel andere bron ontsproten, wees opgetogen ‘kijk Miek, die molen daar tegen de roode lucht, o en dat berkenlaantje. Wat is het hier heerlijk.’
Toen ze uitgekeken waren liepen ze het boschpad op, vader en Tom tegemoet. Hun beenen knikten wel van moeheid, maar om in de halfdonkere rommelkamers te gaan zitten bij moeder en Bob miste alle bekoring, dus dan maar beter verder het pad op.
Ze zagen de fabriek weer en het deftige heerenhuis daar vlak bij, waar de eigenares-weduwe woonde.
Even verder, ook midden in 't bosch, lag een kerkje en daartegenover een kruidenierswinkeltje. Later zouden ze hooren dat dit het voornaamste magazijn van 't dorp was, hulppostkantoor tevens, ook sigaren- en manufacturenmagazijn. Zoo'n soort Bijenkorf dus, maar op zijn Veldenaars.
Het duister werd al dichter tusschen de boomen, en de stilte was zoo intens, dat Miek er huiverig van werd en Rudi's arm nam.
‘Laten we omkeeren, ik vind het hier niets moppig meer.’
Met langzame passen ging het toen weer terug naar het witte huis, waar moeder in de nu geheel donkere kamer zielig alleen zat met slapende Bob op haar schoot.
‘Geen vader, geen Tom, geen verhuiswagen,’ kondigde Miek aan.
| |
| |
‘O Moes 't was zoo fijn,’ vertelde Rudi, ‘net een dorpje uit een verhaal.’
‘Ik gaf wat voor een bed,’ deed Miek verlangend, ‘mijn beenen zijn net zwiepende stokken Moes.’
‘Afwachten maar,’ zei moeder. Ze knikkebolde zelf zoo af en toe van moeheid en slaap.
Eindelijk kwamen vader en Tom.
‘Er is nog geen wagen in aantocht, hoor. En we zijn er op uit geweest voor nachtverblijf. Er is hier zoowat twintig minuten vandaan een klein hôtelletje. Daar kunnen ze ons met een beetje schikken wel bergen. Dus moeten we maar meteen op pad.’
‘Twintig minuten,’ zei moeder, ‘en hoe moeten we met Bob, 't kind slaapt zoo rustig.’
‘Om beurten moeten Tom en ik hem dan maar dragen. En nu de ramen sluiten en op marsch.’
Zoo togen ze dan wederom het boschpad af, en kwamen eindelijk in hun nachtverblijf aan.
Het was primitief genoeg, en of 't nu zoo vreeselijk zindelijk was, bleef ook een vraag, maar er waren een bedstee en smalle, krakende ledikanten, en ze sliepen zoo gauw in dat er geen tijd overbleef om de omgeving op te nemen.
De volgende dag was de verhuiswagen er al vroeg.
Ook de behanger en electricien lieten zich niet wachten. En nu wist ieder wel wat hij te doen had. De meisjes deden niet anders dan omwasschen, bladen en bladen vol serviesgoed dat schoon de kasten in moest. Moeder regelde, en was overal tegelijk. Vader en Tom zetten de meubelstukken op hun plaats. En zoo zaten ze, toen 't weer avond was, bijeen in de eetkamer, die al eenige sporen van ordelijkheid begon te vertoonen. Zoo sliepen ze dien nacht ook voor 't eerst in het nieuwe huis. Rudi stond nog even uit te kijken voor het raam van de groote, lichte meisjeskamer. Buiten was het onwezenlijk mooi. Er hing een vage nevel boven het water. Roerloos stonden daar de boomen omheen, enkele groote
| |
| |
sterren blonken aan den hemel. Als een droom lag de wereld verzonken in een diepe stilte.
Er werd iets in Rudi wakker, een geluk dat ze altijd wel in zich wist, maar dat nooit geheel tot haar bewustzijn komen kon.
- God - dacht ze - God die het alles zoo mooi heeft gemaakt en Die nu zoo dicht bij me is. -
Haar hoofd leunde tegen het koude glas - ze wist niet hoe lang ze zoo gestaan had, bevangen in dit wijde geluk, dat bidden was zonder woorden, opengaan naar God.
Miek's stem stoorde haar. ‘Lieve help, kom je nog niet in bed.’
‘Ja,’ zei ze stil. Een blik nog over de vrede daar buiten. Ik heb 't hier nu voor goed, dacht ze. In napraten met Miek had ze geen lust, en al heel gauw sliepen de beide meisjes, tusschen al de rommel van uitgetrokken laden, stapels linnengoed, meubels die scheef en schuin door elkaar stonden.
Het waren dagen van hard werken, die nu volgden, en daar de school nog niet begon, had moeder heerlijke hulp. Vader was al dadelijk naar de fabriek getogen en kwam steeds met verhalen thuis over allerlei voorgenomen verbeteringen. Het weer hield zich prachtig, heldere, zonnige dagen met al een tikje herfststemming in de lucht.
En gezellig dat het huis werd. Alleen stonden de meubels wat verdwaald in de groote kamers, maar het wende ook al gauw dat je met een eindelooze omweg van de tafel naar het buffet kon komen, dat de luie stoel van vader die eigenlijk altijd onbehoorlijk veel ruimte had ingenomen en eigenlijk een beetje een sta in den weg was, nu maar zoo onbeduidend leek. En wat kon Bob hier heerlijk met de voetenbankjes spoor spelen, zonder ieder oogenblik tegen tafel of stoelen aan te botsen.
Toen na een week van hard werken alles aan kant was en 't vreemde huis een heel klein beetje
| |
| |
eigen ging worden, bleven er nog een paar dagen over voor de school begon, en die dagen genoten ze volop.
's Ochtends koffie op het terras, daarna samen het bosch in over het grappig hooge bruggetje langs de beek, die door een watervalletje de fabriek en eenige woonhuizen van electrisch licht voorzag en verder op verkenning over de heide die nog paars nakleurde, door dicht bosch dat telkens verrassingen bood van kleine vijvers of een eenzame boerderij. Bob genoot wel het meest van allen. Hij holde als een jong hondje vooruit en zijn grappig laag stemmetje hoorden ze den heelen weg.
Toen moeder hem zoo zag, met stralende oogen, roode wangen, sjouwend met stokken en planten, dacht ze: geen kind moest eigenlijk opgroeien in een stad, tusschen al die groote menschen gewichtigheid.
Tom die het wandelen met moeder en zusjes al gauw beneden zijn waardigheid vond ontdekte de edele vischsport en was den heelen dag aan de waterkant te vinden. De legende ging van groote karpers die daar in getale aanwezig waren en het werd voor Tom een hardnekkige illusie eens zoo'n geweldenaar op 't droge te halen. Terzijde zij hier meegedeeld dat hij het eens zoover bracht, dat een karper er met zijn hengel en snoer van doorging, wat toch ook al een heele prestatie heeten mocht. Verder was er steeds voorraad van kleine vorentjes, en die hielden de lust in 't visschen er bij hem in.
|
|