| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Half Augustus begonnen zich al de eerste verhuissymptomen te vertoonen. De overgordijnen werden afgenomen om vernaaid te worden, een paar meubelstukken, die blijkbaar op een verhuizing hadden staan wachten om opgeknapt te worden, verdwenen naar de meubelmaker.
En toen begon 't langzaam maar zeker naar de chaos te gaan. Holle raamgaten zonder het knusse witte gordijntjes gedoe, een tafel waarop het kleed mankeerde, 't moest gestoomd, bedden zonder spreien en zoo meer. Tom had, om vooral niet te laat te komen, zijn hebben en houden al een week te vroeg ingepakt. Het was 't gewone huis niet meer, alles stond op losse schroeven. De kinderen Verhoef vonden het dòl. Zoo iets leuk Jan-Steenerigs.
Moeder, hoe graag ze ook naar 't dorpje ging, voelde toch wel even weemoed. De goede kamers, die hen zoolang herbergden, Miek die als een dreumes hier rondgedribbeld had, Bob, die in 't huis geboren
| |
| |
was. Ze zag zijn wieg nog staan, daar in 't hoekje, en 't grappig babymannetje dat daarin had gelegen. Moeder had duizend lieve herinneringen, die vast zaten aan 't huis. Maar vader was, zooals Miek het uitdrukte: éen bonk illusie.
De avond voor de verhuizers zouden komen om te pakken, gingen ze vast stemming maken. De schilderijen werden afgenomen, alles wat verder tot de versiering van de kamer hoorde zetten ze bijeen, en toen was 't ineens de verhuisstemming in optimaforma. Vooral toen ook de lampekap afgenomen werd en er een eng, schriel lichtje te bungelen hing dat de verschoten behangplekken onbarmhartig bescheen.
‘De laatste avond Moes dan moeten we fuiven,’ had Miek gezegd.
En hoewel 't nog wel niet de allerlaatste avond was, hadden ze toch besloten, dat ze hun afscheidsfeest en familie nu zouden vieren.
Morgen dan was het een hopelooze pan, zou al het eet- en drinkgerei ingepakt zijn en waren er 's avonds natuurlijk niets als vermoeide beenen en hoofden.
De afspraak was dat ieder voor een verrassing zorgen moest en dat de feestelijkheden 's avonds om half tien beginnen zouden. Toen er dus de verhuisstemming was, er niets meer aan de wand hing en alles wat nu nog van zijn plaats gehaald kon worden tot positief ongerief aanleiding zou geven, gingen ze voor de tafel in de achterkamer zitten, en werd Miek als jongste uitgenoodigd met haar verrassing te voorschijn te komen. Bob telde hierbij natuurlijk nog niet mee, die lag veilig en wel te slapen in zijn bedje.
En dus werd Miek door vader plechtig uitgenoodigd met haar bijdrage tot 't feest ter tafel te verschijnen. De verrassing ritselde, kraakte, de verrassing was niet omvangrijk, ze kwam uit Miek's blouse. Een stapeltje toegevouwen schriftvelletjes, waarvan ze aan ieder van de aanwezigen er een uitdeelde.
| |
| |
‘Als jullie zoo goed willen zijn om op te staan en dit vers met luider stemme mee te zingen, wijze ‘O Tannenbaum,’ noodigde ze uit.
‘De benedenburen -,’ huiverde moeder even.
‘Daar malen we niet meer om,’ vond Tom. En dus stemden ze allen met het volgende lied in:
Gij zijt vol schoone droomen.
De pipa die bereikt daar gauw
Wat hij zoo heel graag worden zou.
Een directeurtje keurig net
In een fabriekje neergezet.
En moederlein, het lieve ding,
Zij gnuift maar als in stilte.
Want och het vreeselijk stadsgewoel,
Dat vindt ze toch zoo'n nare boel.
O Veldenaar, o droomgehucht
Zij heeft toch zoo om jou gezucht.
Maar Tommie och, het kwaje jong
Dat nu maar als heel triestig zong
Waar blijft nu toch mijn tennisbaan,
Waar moet ik nu uit flirten gaan.
Arm Tommie jij, o stakkertje.
In Veldenaar versuft 't rakkertje.
En Rudi dan, de droomenzus
Die vindt 't plan verschrikkelijk knus.
Zij dweepte, droomde al heel ras,
Dat Veldenaar 't ideaaloord was,
Dat Rudelein, dat meisje teer
Verlangde daarnaar toch zoo zeer.
Nu komt de looze Miekeguit,
Die zette niet zoo'n vroolijke snuit
Want ze bemint haar Amsterdam
| |
| |
Waar zij toch eens ter wereld kwam.
De arme Miek, het lieve kind,
Die haar geboorteplaats zoo bemint.
Tot slot de kleine Bobbelman,
Die nog heelemaal niets vinden kan,
Die denkt als Mam zegt 't is zoo fijn,
Dan zal dat zeker wel zoo zijn.
Het Bobbejog, de kleine vent.
Die straks door heide en bosschen rent.
Ze hadden het allen met élan meegezongen en toen 't uit was kreeg Miek haar welverdiende hulde. Moeder gaf haar nog eens een extra knikje.
Wat was dat fijn van Miek, dacht ze, dat ze haar eigen narigheidjes zoo in een grappig licht kon zien. Want naar vònd ze het om weg te gaan en hoe jolig bespotte ze niet zichzelf. Al gaf Miek dan wel eens zorgen om haar luchthartigheid, ze hàd geestkracht, een flinke meid was ze toch zeker.
‘Nu Rudi,’ haastte Tom toen ze lang genoeg over 't vers gesproken hadden volgens hem.
‘O 't is zalig,’ vond Miek ‘zoo'n soort Sint-Nicolaasavond.’
Rudi verdween in de voorkamer en grabbelde onder de divan. Ook zij had een krakend geval ter tafel te brengen. Het was een groot, bol pak en het werd voor moeder neergelegd. Toen mocht ieder om beurten éen keer met de vinger prikken op 't pak en raden wat het was. Ze raadden allemaal hetzelfde: een kussen.
En het was ook een kussen. Voor de divan in 't nieuwe huis, zei Rudi erbij. Van een lapje grauwe jute en wat paarse en oranjewol had ze een alleraardigst geheel samengeflanst. Het oordeel was eensluidend. ‘Allemenschelijk origineel en aardig.’
Rudi glom. Ze had 't zoo haastig moeten doen en niemand wist er iets van. Terwijl ze zelf nog getwij- | |
| |
feld had of 't het wel deed, look het werk onder de bewondering der anderen ook op voor haar eigen oogen.
Vader die als een gemoedelijke paterfamilias aan 't hoofd van de tafel zat, nu niet jagerig en brommerig, maar stralend van goed humeur, moedigde Tom aan om nu maar eens voor 't voetlicht te komen.
Tom hield een kleine rede. Hij had nu wel niet zoo iets als de meisjes, eigen werk was zijn fort niet, maar hij hoopte dan toch dat 't in goede aarde zou vallen. En na eenig tasten onder de divan in de voorkamer, kwam hij met een enorme doos te voorschijn. De doos bleek een groote taart te bevatten die het eenigzins tragische opschrift droeg: ‘Ten afscheid’.
Er ging een waar gejubel op.
‘O, ik moet dadelijk een groot stuk hebben,’, jubelde Miek, ‘ik heb er zoo'n zin in, ik die kers Moes,’ maar moeder haalde een schaal, en nadat de taart daarop lag te gloriën, zette ze het heele geval op 't buffet.
‘Wacht even,’ zei ze ‘eerst mijn verrassing, maar daarvoor moeten jullie me even volgen naar de keuken.’
In plechtige opstelling, vader voorop en zoo verder in de volgorde der leeftijd begaven ze zich naar de keuken. Daar stond iets onder twee zorgvuldig uitgespreide schoone doeken. Vader lichtte ze op en wat ze zagen gaf kreten van vreugde. Een keurige hors d'oeuvre, moeders specialiteit. 't Zag er heerlijk uit, al de frissche kleurtjes, de slaatjes, de eieren, de bruin geroosterde boterhammetjes.
En toen ze nog nauwelijks bekomen waren, kwam vader, die eenvoudig niet langer wachten kòn, ineens met zijn verrassing op de proppen. Uit de binnenzak van zijn overjas die in de gang hing, droeg hij ‘het’ triomphantelijk te midden van de sprakelooze familieleden.
| |
| |
- Een flesch champagne. -
Dat was in hun eenvoudige huishouding nog nooit voorgekomen - dat was om gewoon stil van te worden, bijna plechtig van verschrikkelijke feestelijkheid.
‘Nou,’ zei vader, volkomen tevreden over de indruk die hij gemaakt had ‘wat zeggen jullie daàr wel van.’
‘Snoes dat je bent,’ zei Miek en vloog hem om zijn hals, ‘'t is eenvoudig het zaligste wat u bedenken kon.’
En moeder die hier ook niets van geweten had stond haar hoofd maar te schudden en stil te genieten omdat 't zoo heerlijk slaagde, hun afscheidsfeestje, omdat iedereen zoo echt zijn best had gedaan.
‘Kom nu moeten we de tafel dekken,’ zei ze.
Met z'n allen was 't in een oogenblik klaar.
Te midden van de kleurige schaaltjes hors d'oeuvre prijkte de taart met het weemoedig opschrift en de lokkende kersen. De flesch champagne stond er met zijn gouden kop bijna hoogmoedig tusschen. Daar ze niet in 't bezit van champagneglazen waren, hadden ze na een kort debat besloten de limonadetumblers maar voor het edele vocht te gebruiken.
En spoedig zaten ze dan om de feestelijke tafel. Wat hinderde het dat 't een iel naar licht was dat de electrische lamp aan een koord door de kamer wierp, wat maalden ze om de kale, verschoten plekken op 't behang, de schoorsteen, zielig leeg, het buffet stampvol verzamelde snuisterijen.
Want de deftige flesch, de flesch met het gouden vocht, werd door vader geopend onder diep en aandachtig stilzwijgen, de kurk knalde, o zaligheid, en een straal blanke schuimende champagne stortte zich in de bijgeschoven glazen.
Vader was geen welsprekend man, maar op dit oogenblik welden hem de woorden naar de lippen. Dat ze nu bijeen waren om hun afscheidsfeestje te
| |
| |
zamen te vieren - dat ze toch maar een gelukkig leven hadden gehad tot nu toe en 't zeker nog gelukkiger zou worden - dat Veldenaar voor hun allen een verbetering moet beteekenen, daarop wilde hij dat zij dit glas zouden ledigen.
En langzaam, nog meer onder den indruk van de gouden fonteintjes in 't glas, dan van vaders woorden, namen ze de eerste teug.
Het werd een vroolijke maaltijd. Miek was uitbundig, Tom kwajongensachtig, en over gebrek aan eetlust viel niet te klagen. In de taart werd een belangrijke bres geschoten, maar moeder redde een stuk voor Bob. Het eenige wat te betreuren viel, was dat de flesch champagne zoo gauw leeg was.
‘We moeten hem bewaren als herinnering,’ stelde Miek voor. ‘Mag ik hem hebben Moes, om op mijn kamer te zetten.’
Maar moeder vond dat nu niet zoo'n erg passende versiering voor een meisjeskamer.
Het was bij twaalven toen ze naar bed gingen, innig voldaan.
Toen moeder de volgende ochtend om half acht de meisjes kwam roepen, was er niet veel beweging in te krijgen.
En ze moest hun wel drie keer vertellen dat de verhuizers over een half uur kwamen en ze dan overal terecht moesten kunnen, voor ze de twee slaapsters doezelig en wel op de rand van haar bed bezig wist met het aandoen van haar kousen.
‘Leelijk weer,’ zei Miek met een blik naar buiten waar de regen uit een grauwen hemel neerstroomde.
‘Ik ben zoo benieuwd hoe rommelig 't nu wel zal worden,’ zei ze weer even later, en Rudi voorspelde: ‘'t Zal wel heel naar worden, denk ik.’
Nadat het ontbijt haastig genuttigd was, de theepot tot op de laatste drup uitgeschonken, omdat ze allemaal zoo'n dorst hadden na het hartig maal van
| |
| |
gisterenavond, begon de chaos zich langzaam, maar zeker over hun huishouding te voltrekken. Blauwgekielde mannen droegen een aantal kisten de trap op, en al heel gauw stond de eetkamertafel vol gerei uit de kasten en was een man bezig dit alles in te pakken.
Even later kondigde zich de behanger aan, die zeilen en kleeden kwam opnemen, en spoedig daarna was de electricien ook in actie met 't afnemen der lampen.
Een poos waren moeder en de meisjes druk bezig met het verpakken van kleeren en linnengoed, en waren vader en Tom in actie met de boekenverzameling.
Maar dat kostte alles niet heel veel tijd en tegen twaalf waren ze volkomen klaar en liepen met een raar gevoel van leegheid rond tusschen al de bedrijvigheid in huis. Van rustig ergens gaan zitten was geen sprake. Net was je zoo maar verloren te midden der rommel op een stoel neergevallen, of het was: ‘Och wilt u misschien even op zij gaan, ik moet hier bij voor de gordijnen, of voor de lamp, of voor de boekenkast die uit elkaar genomen moest worden.’
Het werd zoo'n rusteloos gedaas door 't huis, dat moeder voorstelde dat ze maar uit moesten gaan. Maar het stortregende nog steeds en de stille, glimmende straat was heusch zoo uitnoodigend niet.
Alleen Bob was volmaakt gelukkig en had 't intens druk. Die sjouwde met alles wat hij maar tillen kon, had technische gesprekken met de electricien, hielp de verhuizers met inpakken en klotste heerlijk over de houten vloeren. Voor hem bestond er geen ongezelligheid, geen rommel die 't beste humeur naar de maan hielp.
Na de koffiemaaltijd die bestaan had in een boterham uit de hand gegeten, er was geen servies meer en geen tafel beschikbaar, was er voor niemand van hen iets meer te doen.
| |
| |
De verhuizers gingen onverstoorbaar verder, de volle kisten stonden al in de verhuiswagen voor de deur, en wat er aan meubels gemist kon, werd ook vast ingepakt. Letterlijk niets stond meer op zijn plaats en alles was bestoven, of er ladingen verborgen stof ineens te voorschijn waren gekomen.
Vader en Tom trokken ondanks de regen toch maar de stad in en trachtten hun evenwicht weer te vinden in de statige rust van het stedelijk museum. Dat er zoo iets als verhuisrommel bestond kon je je bij deze voorname rust haast niet indenken. Het gevolg was dat ze op een bank voor een of ander onvergankelijk kunstwerk zaten te knikkebollen.
Rudi en Miek brachten met moeder een van de langste middagen van hun leven door. Wat hadden ze er niet voor gegeven om hard mee te kunnen werken. Er was letterlijk geen grooter straf te bedenken dan bij al die bedrijvigheid werkeloos te moeten toezien. Maar toch kwam er een eind aan. Met een volgepakte wagen verdwenen de verhuizers tegen zes uur en toen maakten ze zich een, twee, drie klaar om ergens in stad te gaan eten, want dat was thuis niet meer mogelijk.
Dat werd nog een genoegelijk uurtje en o wat waardeerde je de ordelijke gezelligheid om je heen. Ze rekten de maaltijd maar wat lang, zoodat ze thuis gekomen allemaal maar meteen naar bed gingen. tot Bob's groote pleizier, die zooiets nog nooit had meegemaakt.
Het eerste waar Miek de volgende ochtend naar keek, toen ze wakker werd, was: hoe het weer er uitzag. Vandaag zouden ze immers voor 't eerst hun nieuwe woonplaats zien en met stroomen regen zou die zeker niet op zijn voordeeligst zijn. Maar, o geluk, tusschen de huizen blonk een lapje stralend blauwe hemel en de achterkanten van de overburen glansden van zonneschijn.
Om zeven uur begon alweer 't geklos in huis, en
| |
| |
noodig of niet, ze deden nu maar als Bob en hielpen mee met dragen en pakken. Tom sloopte met zoo'n donderend geweld een slaapkamerkast, dat de splinters er afvlogen.
Voor twaalf uur was het laatste vrachtje de trap afgedragen en liepen ze in de leege, ineens vreemd geworden kamers rond.
‘Dansen Miek,’ riep Tom opgewonden en greep het zusje om haar middel. Vader nam Bob onder de armen en sprong ook in 't rond. Rudi keek lachend toe, maar moeder drentelde naar de achterkamer, zag nog eens uit het raam, dacht; hier hebben we nu tien jaar lang iederen middag bijeen gezeten, wat zullen de volgende tien jaar, en ons volgende huis ons brengen... Of ze dan ook nog zoo'n prettig gezin zouden uitmaken? Dat leek bijna onmogelijk - de meisjes konden getrouwd zijn, Tom een man van zeven en twintig, en 't heerlijk krullemannetje, dat daar met zijn vader rondsprong, een robuste H.B.S. scholier. De angst kneep even om moeder's hart. Ze hadden 't samen zoo goed.
‘Doe je niet mee met dansie-dansie, Moes,’ riep Miek.
‘Nee kind, ik spaar mijn beenen. En we moeten trouwens de stad in. Jullie zullen wel honger hebben. En onze trein gaat om twee uur.’
En dus werden de mantels en hoeden, die in een hoek bij elkaar lagen, aangedaan.
‘Vaarwel, dierbare woning,’ zei Miek theatraal. Toen daalden ze de trap af, met het zonderlinge gevoel dat het voor 't laatst was, de trap die ze zoo eindeloos veel keer op en af waren gegaan.
De voordeur viel in 't slot - het was een vreemd huis nu, spoedig zouden er andere menschen wonen, andere meubels staan. Eén blik nog naar de kale, gordijnlooze ramen, en ze liepen de straat in naar de tramhalte.
‘Dakloozen,’ zei Tom opmonterend.
| |
| |
En Miek ging er opgewekt op in, dat ze feitelijk op het oogenblik nergens thuis hoorden.
Doch deze sombere overwegingen deden niets af aan de goede eetlust, toen ze in een druk restaurant een tafeltje in een prettige hoek hadden gevonden en de stemming werd al gauw jolig, en moest door bezweringen van moeder binnen de perken worden gehouden. Ze hadden allemaal wat anders gekozen en dat gaf tot naijver aanleiding.
‘Hè ik wilde dat ik ook zoo'n zalige bal gehakt had als Rudi,’ dweepte Miek, ‘wat heb je nou aan zoo'n klein schaaltje met drijvende niertjes.’
‘En dan moet je mijn geweldige biefstuk zien,’ hoonde Tom.
Wat tot onbedaarlijk gelach aanleiding gaf, des te erger omdat vader en moeder alles in 't werk stelden om het troepje te kalmeeren.
Om iedereen tevreden te stellen trakteerde vader op punten mokkataart toe en buitengewoon voldaan en opgewekt toog de familie naar het Centraalstation.
‘Alles loopt mee vandaag,’ vond Miek opgewekt, blijkbaar de strop met de niertjes al vergeten.
De trein was nog niet binnen, dus drentelden ze wat heen en weer en nadat het hijgend gevaarte binnengestoomd was duurde het niet lang of ze hadden een fijn leeg coupétje gevonden. Een, twee, drie ingestapt, deur dicht, en Miek als afschrikwekkend voorbeeld, hangend uit 't raampje. Of haar guitig snuitje onder het hoedje met de kersen wel aan dat doel beantwoordde, was de vraag.
Maar in ieder geval reed de trein weg, zonder dat zich iemand in hun coupé gewaagd had. En dat waren toch resultaten.
|
|