| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk II
En zoo waren 't nu ineens de laatste maanden in stad, de laatste maanden in 't huis, waar ze nu al tien jaar woonden, waar Bob geboren was en Miek nog voor 't eerst naar school was gegaan.
Een paar dagen na het avondgesprek waren vader en moeder samen naar Veldenaar getogen, om een huis te zoeken. Ze hadden allemaal gevraagd om mee te mogen gaan, maar vader was zonder pardon. Moeder en hij wilden op hun gemak en zonder inmenging van de kinderen een huis uitzoeken.
‘'t Zal me wat wezen,’ had Miek verachtelijk gezegd. Maar Rudi was niet bang voor 't resultaat, die hàd 't huis al in haar gedachten, en 't eigen kamertje ook, ergens op zolder, met een wijd uitzicht over velden en een klimroos, die rankte om 't raam.
O, om daar 's avonds in de vensterbank te zitten en naar de verre sterren te zien en naar de stilte te luisteren.
Tom liet zich over de heele questie niet veel uit, bij gesprekken over het onderwerp werkte hij veel met dubieuse gebaren, schouderophalen, vage woorden als - de toekomst zal 't leeren - volmaakt
| |
| |
zal 't wel nooit worden - en - je weet wel wat je hebt en niet wat je krijgt.
Tom had namelijk zijn houding nog niet gevonden, niet in deze questie en niet in 't leven, zoodat hij in interessante vaagheid zijn toevlucht zocht.
Na een lange dag van wachten in spanning, kwamen vader en moeder boordevol nieuws thuis.
‘O kinderen,’ zei moeder ‘'t is een droom, 't is ongelooflijk.’
‘De fabriek?’ vroeg Tom onhandig.
Maar niemand lette op de dwaze vraag.
‘Dus u hebt een huis?’ vroeg Miek.
‘Is 't een boerderij?’ vroeg Rudi.
Moeder schudde 't hoofd, en zette haar hoed af. Ze zag er doodop uit, wit en met lijnen om haar mond, maar de oogen waren vol gelukslichtjes.
Vader wilde toen dadelijk met het resultaat aankomen, maar moeder belette dat.
‘Nee vent, laat mij nu vertellen.’
En terwijl ze langzaam 't kopje thee, door Miek ingeschonken, uitdronk, gaf ze een uitgebreid verslag, de treinreis, de aankomst, de boerderij aan den hoofdweg met de groote boomgaard.
‘Maar het was te klein, zie je, boven een kamer en een afgetimmerd hokje.’
‘En toen moeder -,’ drong Miek popelend aan.
‘Nu, toen zijn vader en ik heel vriendelijk ontvangen door de weduwe, die op 't groote huis woont. 't Was net een boek, hè man, die groote hall, en al dat oude blauw, en zag je die groote klok wel -.’
‘Maar moeder 't huis, - òns huis,’ maande Rudi.
‘O ja, nu toen zei die mevrouw dat 't wel heel moeilijk zou zijn om een geschikte woning te vinden, maar dat er nog een groote villa midden in 't bosch lag en dat we die wel tegen billijke prijs konden huren. - Daar zijn we toen heengegaan - nu en die villa hebben we gehuurd. Kinderen, zoo iets idylisch kun je je gewoon niet voorstellen, een groote vijver,
| |
| |
in 't bosch en daarvoor het witte huis met een grooten tuin er omheen. Ik kan 't me nog niet begrijpen dat wij met z'n allen daar zullen wonen.’
Ze waren allen meegesleept door moeder's enthousiasme, zelfs Miek kreeg er pleizier in, bedacht al welke vriendin ze er 't eerst te logeeren zou vragen en Rudi liet dadelijk 't rozenomrankt zoldervensterke schieten, voor dit nog wijder aspect.
‘Een vijver, fijn,’ zei Tom, ‘dan ga ik iederen dag zwemmen.’
‘En er zit veel visch in ook,’ wist vader te vertellen. ‘Karpers, hoorde ik.’
‘O, 't wordt middeleeuwsch gezellig. - Ze leefden van de jacht en van de vischvangst -,’ zei Miek.
‘Dat deden de Batavieren ook, hoef je de middeleeuwen niet voor aan te boren,’ zei Tom.
‘Vertel eens Moes, is 't groot, ons huis?’ vroeg Rudi.
‘Nu, je hebt eerst de entree met garderobe, keurig, en dan een groote hall, witgeschilderd, aardig voor een buitenhuis, we zullen er veel bloemen neerzetten. En dan een zijkamer, en een groote suite. Ja, onze meubels zullen daar wel in verdrinken.’
‘Zalig om te dansen,’ bedacht Miek.
‘We nemen er toch radio, hè vader?’ vroeg Tom.
Vader, ook weg in toekomstdroomen; hij liep al in de fabriek, verbeterde, herstelde, zocht naar nieuwe methoden, knikte vaag.
‘Zeker, zeker jongen.’
‘En boven, moes?’
‘Boven voor jullie ieder een eigen kamer, voor Bob een klein zijkamertje naast de onze, en voor Tom een ruime kamer op zolder.’
‘Dat we nu ineens menschen van standing zijn,’ zuchtte Miek.
Van dien dag af was de verhuizing en wat daaraan vast zat een bijna dagelijksch onderwerp van gesprek. Moeder had 't druk met nieuwe gordijnen maken,
| |
| |
vader worstelde in de avonduren met dikke boeken over papierfabricage en houtsoorten en Tom en Miek waren door een ware uitgaanswoede bezeten. Eind Augustus zouden ze verhuizen en er waren nog zooveel gezellige plannetjes, die afgewerkt moesten.
Ook met Freek wilde Miek zooveel mogelijk uit. Ze had hem 't nieuws nog maar niet verteld, Freek zat voor zijn eind-examen en je kon nooit weten, als hij 't zich eens erg aantrok... Ze was, wat haarzelf betrof, tot een heel gewichtig besluit gekomen. Als ze wegging moest 't ook meteen maar uit zijn tusschen haar en Freek. Wat had je aan al dat brievengeschrijf - en neem eens aan dat 't een leuke nieuwe school was, gunst je kon nooit weten of je dan niet een ander ontmoette, die je aardiger vond, dan Freek uit de verte. Dus stelde ze de mededeeling van haar vertrek uit Amsterdam maar zoolang mogelijk uit.
't Was in de tennisclub dien zomer een dolle boel. De eene fuif schakelde zich aan de andere. Ze waren door een danswoede bezeten en als 't maar even kon met 't weer werden er Zondags roeitochten of pic-nics georganiseerd.
En Miek wilde van al die vreugd liefst zoo min mogelijk missen.
‘Kindje, we zien je gewoon niet meer thuis,’ zei moeder en Miek voelde 't verwijt best.
‘'t Is voor 't laatst, moeder-mijn,’ pleitte ze ‘en ik hou er zoo van, laat me nu maar.’
En met een zucht - liet moeder haar maar -. Wat een zegen, dacht ze, dat we naar buiten gaan, dan is die opgeschroefde pret vanzelf uit. Ze had er zoo 't land aan, de meisjes pretjes te verbieden, maar 't werd te bar. Miek kende maar één gedachte als ze thuis was; om zoo gauw mogelijk weer weg te komen. En op die vriendinnen van tegenwoordig had ze 't ook al niet begrepen, wijsneuzige bakvisschen met poederdoosjes en zijden kousen. Vreemd, dat
| |
| |
Rudi zoo totaal anders was, die aardde meer naar haar. Ruud en zij, wat konden ze heerlijk praten, illusies maken, samen zoeken naar wat goed en nobel was in 't leven. Toch was ze te ernstig voor een meisje van haar leeftijd, ze mocht best iets hebben van Miek's joligheid, en die wat van Rudi's ernst. Maar, hoe het ook zij, aan 't al te dolle uitgaan van Miek moest een eind komen. Ze sleepte Tom mee, en daar deugde het al evenmin voor.
Een paar keer verbood moeder Miek uitdrukkelijk om te gaan, dan bleef ze thuis met een kwaad gezicht en tegen Tom sprak ze alle wrevel uit.
‘Dat ze haar dat nu niet gunden, terwijl 't juist voor 't laatst was. Als ze zich op dat gat begraven gingen, was het toch uit met alle pleziertjes.’
Tom was 't met Miek eens, die vond ook, dat 't vrijheidsbelemmering was.
Vader was zenuwachtig die dagen. En dus was het dien tijd botserig in huis. Dat werkte natuurlijk terug op Bob, die werd dwars en brutaal, o allerdolst en grappigst brutaal natuurlijk, Miek genoot ervan als hij tegen vader zei: ‘Hou je mond, jou vervelende aap,’ maar openlijk mocht er vooral niet om gelachen worden. Bobje's broekje had er dus ook al van te lijden, dat werd af en toe uitgeklopt als de jongeheer er nog in zat. Dat gaf dikke tranen, en zoo'n geschreeuw, dat de bovenburen op de grond bonkten.
Nou ja, dat waren zure, vervelende menschen. Gelukkig dat ze daar in Veldenaar geen last meer van zouden hebben.
De tijd van de examens droeg er toen ook nog wat toe bij, om de gemoederen in beweging te brengen, zoodat moeder in stilte hevig verlangde naar de rust van 't groote, witte huis in Veldenaar. In al de herrie van de zomersche stad en de bereddering met de kinderen leek dat daar een eldorado. Gelukkig kwamen ze allen door hun examens, dat gaf een vroolijke
| |
| |
avond thuis. Ze mochten de vrienden en vriendinnen uitnoodigen en tot twaalf uur dansten ze zalig. Zelfs vader en moeder zwierden in een ouderwetsche wals mee. Allerdolst, zooals ze dat vroeger deden, in een verwoedde vaart als maar in de rondte. Later probeerden ze het allemaal zoo na te doen, maar 't lukte niet, 't werd een getol en gegier van belang. Maar leuk was 't avondje geweest. Miek knuffelde er moeder 's avonds voor.
‘Lieverd, 't was toch zoo zalig. Bij ons zijn zulke avondjes altijd gezellig, hoe zou 't toch komen?’ en toen dacht ze er plots aan, dat zulke avondjes, nu wel voor goed uit zouden zijn en ze kreeg een steek door haar hart. ‘Moek, er is volgende week een fuif op de tennisbaan, met lampions en zoo, toe màg ik? In Veldenaar heb ik nooit meer zooiets, laat me nu nog genieten?’ 't Werd met de noodige smeeking in haar stem gevraagd, ze keek op haar liefst met 't schalksche gezichtje scheef en de armen om moeder's hals.
‘Nou, vooruit dan,’ stemde moeder toe, tegen haar zin. 't Loon was een regen van zoenen. En moeder, die zich heusch ernstig had voorgenomen, dat 't met die avondfuiven uit was, moest 't maar met zichzelf in 't reine brengen, dat ze nu weer haar toestemming gegeven had. O, maar 't kind genoot er zoo onbedaarlijk van en ja, in Veldenaar zou het werkelijk uit zijn met dat soort pretjes.
Met ongeduldig verlangen tegemoet gezien, brak de fuifavond van de club aan. Miek was buiten zichzelf van voorpret. Aan Rudi, die ze er bij gebrek aan een andere toehoorster over spreken moest, zei ze de avond te voren. ‘Zie je en aan 't eind zeg ik dan tegen Freek dat 't uit moet zijn, want als we nu toch weggaan, is 't maar veel beter, anders raakt 't na een paar maanden brieven schrijven toch af.’
Rudi, die er haar eigen, stille illusies op na hield, zei: ‘En je zei dat je van Freek hield.’
| |
| |
‘Nou ja, dat doè ik ook. Maar daar schieten we toch niets mee op. En op den duur vind ik hem, geloof ik, toch ook wel wat zeurig. Laatst, op een avondje bij Elly, was hij zoo jongejuffrouwachtig bezig om limonadeglaasjes op 't buffet te zetten, toen dacht ik ineens, hè, eigenlijk vind ik hem toch wel een braaf soort van een ventje.’
‘Ik snap jou niet, Miek.’
‘O, ik jou ook niet. Mijn vriendinnen zeggen zoo dikwijls, wat is die zuster van jou er toch voor eentje. Je ziet er heusch wel leuk uit ook - als je nou een monster was -.’
‘Wat heeft dat er nu mee te maken.’
O, een heeleboel natuurlijk.’
Daar Rudie niet op verdere uitleg aandrong, gingen ze toen maar slapen. Dergelijke gesprekken werden altijd gevoerd van bed tot bed in 't veilige donker van de meisjeskamer.
Gewapend met haar racket, er zou tot de schemering eerst nog gespeeld worden, trok Miek er op uit. Tom, die lid van dezelfde club was, ging al eerder om te helpen met 't versieren van 't tennishuisje. Hij was commissaris van materieel en dus verplicht assistentie te verleenen.
En wat die plichten betrof, men kon verder van Tom zeggen wat men wilde, was hij paraat.
Samen met Elly en Jeanne, de vriendinnen die in de buurt woonden, deed Miek haar entrée op 't tennisveld. Er werd gezellig wat rond geneusd, limonade, een doos gebakjes, hm, een paar flesschen wijn zelfs, moest moes weten. 't Trouwe gramophoontje met de overbekende dansplaten stond ook klaar en kleurige lampions hingen om het terrasje voor het tennishuisje. 't Zag er alles intens dòl uit.
Maar gespeeld moest er worden tot 't donker werd, dus na een haastig tossen ging de de eerste double 't veld op.
Miek, die niet meespeelde, zat in een rieten stoel
| |
| |
en liet zich door Wim Jansen een sigaret aanbieden. Even later kwam Freek en voegde zich bij hen. Hij was een lange, wat bleeke jongen met donker haar.
Er was een tijd geweest dat Miek hem onuitsprekelijk knap vond, maar hoe ze ook haar best deed, ze kon tegenwoordig daar maar niet meer over in verrukking raken.
Freek kwam naast haar zitten en begon een fluis- | |
| |
terend gesprek. Hij had nog op haar gewacht, ze zouden toch samen gekomen zijn, 't was flauw om hem zoo voor niks -.
‘Nou ja,’ zei Miek ongeduldig, ze had totaal geen zin om haar avond door geleuter van Freek te laten bederven, ‘een misverstand, je bent er veel te zwaar over, ik zit hier toch. Als ik nu eens niet gekomen was.’
Maar Freek bleef gepiqueerd doen. Zie zoo, dacht Miek, net goeie aanleiding om na afloop er een eind aan te maken.
Toen de schemering inviel, werden de lampions aangestoken, 't gramophoontje zette een van zijn dierbare fox trots in en de pret begon. Dansen op de groote oppervlakte der tennisbaan, geen dringen, geen benauwde lucht. Hier en daar een schuifelend paartje, boven je aan den hemel wat sterren - en bij 't huisje de lichte lampions - O, 't was een zaligheid. En daarna de pret om het wankele ijzeren tafeltje, waaromheen alles wat zitplaats was, stond aangeschoven, het gewichtig doen met de flesschen wijn, de taartjes waarvan je een oneindig aantal op kon. En dan samen zingen, al de jolige Engelsche deuntjes van de laatste tijd. Eindelijk een algemeen gezelschapspel in een groote kring, op de bijna duistere tennisbaan. Het was voor Miek alles honderd procent pret en omdat ze een zieltje zonder zorg was, dacht ze er niet aan, dat ze om uiterlijk elf uur thuis moest zijn, en evenmin aan het gesprek met Freek dat wachtte. Ze was als gewoonlijk de drukste, joligste, van allen, altijd klaar met een raak antwoord, nooit te moe voor een dans.
Het flauwer, kwijnender branden van de lampions bracht een van allen op 't idee om te kijken hoe laat het was. Al over elf.
Er moest aan opbreken gedacht worden. Dan nog een laatste dansje - toen nog een allerlaatste - toen het opruimen van de boel - eindelijk ging een lange uittocht van fietsen, met dwaallichten de stil
| |
| |
geworden straten door. Telkens viel er iemand af, de rij werd korter en korter, eindelijk fietsten Miek en Freek samen alleen. Tom was nog even met een vriend mee, om de geldelijke affaire te regelen.
Op 't oogenblik dat ze daar zoo alleen fietsten kreeg Miek het dadelijk benauwd. 't Was toch wel naar ook, die goeie Freek, en ze hadden nog zoo fijn gedanst samen. O, dat dat verfoeilijke plan, om naar Veldenaar te gaan, niet waar mocht wezen.
Freek was stil. Miek zag wel in dat ze pardoes moest beginnen, anders kwam er niet van. Ze naderden al bedenkelijk dicht hun huis.
‘Ja, ik heb je eigenlijk iets geks te zeggen,’ begon ze toen maar.
‘Geks? Hoe bedoel je.’
‘Nou, dat mijn vader directeur is geworden van een papierfabriek, ergens in Veldenaar.’
Hij begreep haar totaal niet. ‘Waarom is dat gek,’ zei hij ‘en wat heb ik daarmee te maken.’
‘We gaan natuurlijk daarheen verhuizen, en 't is vreeselijk ver weg.’
Er begon iets te dagen bij hem. ‘Dat is lam,’ zei hij. ‘Wat zullen we elkaar dan weinig kunnen zien.’
‘Ja, dat is 't em juist.’
‘Hoe bedoel je.’
Miek zag eens naar de stille, stomme huizenrijen, de volgende straat waren ze er al.
‘Nou, ik dacht zoo, 't is dan beter dat het maar meteen uit is tusschen ons, vind je ook niet.’
Freek antwoordde niet dadelijk. Toen sprong hij van zijn fiets af en Miek, een beetje beverig in haar beenen, volgde zijn voorbeeld.
‘Dat is een leuke mop zeg, dat is - ik moet zeggen -’ hij bleef in zijn woorden steken. Bij het schijnsel van een lantaarn zag Miek zijn booze oogen in een wit gezicht.
O zielepoot, zielepoot, dacht ze, wat moet ik toch beginnen.
| |
| |
‘'t Zat dan wel diep bij jou -,’ na een pijnlijke stilte kon hij deze woorden uiten.
‘Nou ja - maar zeg nu zelf Freek, 't is een vreeselijke uithoek en als we elkaar dan toch nooit meer kunnen zien -.’
‘Nooit meer - er bestaan toch treinen. Maar je wil wel van me af, dat heb ik trouwens best gemerkt.’
‘Dat is niet waar. Als we in Amsterdam waren gebleven -.’
‘Nonsens, als je om elkaar geeft, dan blijft 't aan, ook al moest je naar Amerika.’
Miek haalde even de schouders op, als Freek zoo dwaas begon.
‘Maar 't is in orde hoor,’ ging hij verbitterd verder. ‘Als je zoo bent, dan geef ik ook niks om jou. 't Is dan toch waar wat ze zeggen, dat je zoo'n flirt bent.’
Dat trof doel. Miek kwam een stap nader.
‘Ik - een flirt! O, hoe kan je -! Dat is dun van je, om zooiets te zeggen, omdat ik warempel nog het meeste aan jou dacht, dat 't voor jou niet prettig zou zijn om een meisje te hebben dat zoover weg zit.’
Freek negeerde die woorden. Met de handen in zijn zakken, geleund tegen zijn fiets, begon hij zacht, te fluiten. Miek stond er bij en wist zich geen raad.
‘Toe Freek,’ zei ze, ‘trek 't je niet zoo aan.’
‘Ik me aantrekken? Maak je om mij geen zorgen -’
‘Zie je, 't was toch over een poosje uitgegaan, dat weet ik zeker, je kan niet altijd met brieven schrijven aan den gang blijven.’
‘O jawel, dat begrijp ik volkomen.’
Miek wist geen woorden meer. Doodeng om zoo maar stil tegenover elkaar te staan. Hè, en 't was zeker al vreeselijk laat, thuis zou er ook wat opzitten. Nou ja, ze kon toch hier maar niet tegenover Freek blijven staan, dat griezelige fluiten ook. Waarom kon hij 't nu ook niet een beetje genoegelijk opvatten.
| |
| |
Ze hield niets van zoo'n tragisch gedoe, en toch werd ze zelf ook een beetje wee om haar hart.
‘Nou Freek,’ zei ze eindelijk haperend, ‘dan ga ik maar, hé.’
‘Dat zou ik zeker doen -,’ hij verroerde geen vin, staarde regelrecht in 't helle lantaarnlicht. Er was iets verlorens - iets zoo eenzaams in zijn oogen, dat 't Miek ineens kropte in haar keel.
‘Dag dan,’ zei ze en stak haar hand uit. Hij zag 't niet, en langzaam liet ze de hare weer zakken.
Met een zielig gevoel liep ze alleen de straat uit. Toen ze bij de hoek omkeek stond hij daar nog precies zoo.
Even schemerde het bewustzijn in Miek's luchtig zieltje, dat al die jolige pret van een vriend hebben, en ik loop met die, en de interessante afspraakjes, voor sommigen van hen dieper en ernstiger was, dan ze ooit had kunnen vermoeden. En o, wat was het naar om te weten dat een ander nu verdriet had om je. Het heele plezier van die vroolijke avond was er af, en nu wachtte haar thuis nog een genoegelijk onderhoud met een of alle twee der ouderen.
't Leven was moeilijk!
Diezelfde avond zaten Rudi en haar moeder voor de wijd opengeschoven ramen en zagen uit in de nu stille straat. Af en toe tripten daar de voetstappen van een voorbijganger, en zoo stil was het, dat je kon hooren, wanneer er in de buurt gebeld werd.
Ze hadden beiden een poos gezwegen. Moeder staarde over de krant heen, en Rudi's oogen dwaalden ver weg van de bladzijden van haar boek.
‘Zeg Moes, we denken vast aan 't zelfde,’ zei Rudi ineens.
‘Dat zou nog zoo onmogelijk niet wezen, kind.’
‘Ik zat te denken,’ zei Rudi ‘dat we op zoo'n avond als nu heerlijk een eind om zouden loopen door 't bosch, als we al in Veldenaar waren.’
| |
| |
‘En ik stelde me voor,’ vervolgde moeder ‘dat we de theeboel op het terras zouden halen en stilletjes uitzien over de vijver.’
‘Dat is wat anders, hè Moek, dan te zitten koekeloeren voor zoo'n opgeschoven raam. Wat zullen we genieten.’
‘Dat denk ik ook, tenminste jij en ik en kleine Bobbeman. Ik ben wel bang dat 't voor Miek en Tom een heele dobber wezen zal.’
‘Ja. Zeg Moek waarom zijn Miek en ik toch zoo verschillend. Dat is toch wel gek, als je twee zusters bent.’
‘Ja kind, dat vraag ik mezelf zoo dikwijls af. Jullie krijgen toch precies dezelfde opvoeding. In ons gezin probeeren we alles nog zoo eenvoudig mogelijk te houden. Van dwaze moderne toestanden houden vader en ik niet, dat weet je. En daar heb je nu Miek, die een en al moderniteit is, die niets heerlijkers weet dan pret maken en uitgaan, die alles wat even dieper dan de oppervlakte gaat, vervelende nonsens vindt, terwijl jij 't andere uiterste bent. Soms zou ik jou toch ook wel eens een beetje baldadig vroolijk willen zien, kind.’
Rudi antwoordde niet dadelijk. In 't weifelend avondlicht zag moeder haar gezichtje peinzend, 't lichtblonde haar dat in slakkenhuisjes bij de ooren was samengevat lag als een strakke omlijsting, om het fijne gezichtje. Moeder dacht soms, in Rudi's oogen was een stukje hemel verzonken, blauwe, stralende zomerhemel.
‘Ik geloof Moes dat ik dat wel nooit zal wezen. Ik heb er heelemaal geen behoefte aan, ziet u. Maar ik kan wel ontzettend gelukkig zijn soms, dan weet ik niet waar ik heen moet van al 't geluk dat in me is. Nou ja, ik zeg 't misschien raar. 't Komt door kleinigheden. Zelfs wel eens van een orgel op straat, of als ik een vers lees, dat ik mooi vind.
Weet u wat ik maar 't liefst zou willen, zoo maar
| |
| |
in me zelf stilletjes gelukkig zijn en nooit nare dingen hoeven doen, en geen school.’
‘Maar daar ben je niet voor op de wereld gekomen meiske. Jij en ik weten toch dat God ons allen een taak gegeven heeft. Stil in je zelf gelukkig zijn mag alleen maar als we dat door arbeid verdiend hebben.’
‘Dat weet ik wel, maar het is soms zoo moeilijk.’
Er ging een deur open en mijnheer Vervoort trad binnen.
‘Zoo aan 't schemeren? Is er nog een kopje thee voor me.’
‘Wel zeker, vent. Want een prachtavond hè. Kom je wat rustig bij ons zitten.’
‘Ja, ik ben nu zoover klaar voor vanavond. Zullen we 't licht nu niet aansteken, dan lees ik mijn krant nog even.’
Met 't aanknippen van 't licht was de intieme sfeer van de schemerende avond dadelijk verbroken. Het halflicht buiten deed nu ongenoegelijk bij de helle electrische schijn. En al heel gauw zei Rudi, dat ze nu maar naar bed ging.
Vader en moeder bleven alleen, ieder verdiept in eigen lectuur. Tegen elf uur ging moeder opruimen en maakte wat boterhammen klaar voor haar twee fuifnummers, die konden nu ieder oogenblik komen. Ze zouden wel honger hebben van zoo'n avond in de open lucht.
Toen ze daarmee klaar was, bleef ze de krant nog wat doorzien. 't Was tien over elf, ze verwachtte ieder oogenblik 't geluid van de bel.
Om tien voor half twaalf sloot vader zijn boek, keek op zijn horloge en liep naar 't raam om de straat af te kijken.
‘Dat is toch te gek,’ zei hij ‘zulke kinderen nog, en dan zoo laat. 't Is dwaasheid om zooiets toe te staan.’
Moeder zweeg. Ze had zichzelf de laatste tien minuten al verwijten genoeg gedaan. Goed, al was
| |
| |
dat dan tegenwoordig de gewoonte om de jongelui maar hun gang te laten gaan, daarom hoefde zij daar toch niet aan mee te doen. En voor de zooveelste maal zegende ze het stille dorpje waar ze heen zouden gaan. Daar was tenminste geen sprake van opgeschroefde tennisfuiven.
Om half twaalf zei ze. ‘Ga jij nu maar naar bed, man, ik wacht wel.’
‘Nee, ik wacht ook. Ze zullen nu maar eens moeten ondervinden, hoe of ik denk over zoo'n brutaliteit.’ En toen ging werkelijk de bel.
Moeder haastte zich om open te doen. Een beetje bleek van moeheid, met verwarde haren, het racket onder zijn arm, kwam Tom binnen.
‘Waar is je zuster,’ bulderde vader hem toe.
‘Waar is Miek?’ vroeg moeder tegelijkertijd.
‘Miek? Is ze nog niet thuis. Dan zal ze wel dadelijk komen.’
‘Je weet zeker dat je meer dan een half uur te laat bent, hè,’ riep zijn vader. Tom had wel willen zeggen dat hij niet doof was, maar daar dit de stemming blijkbaar niet zou verbeteren, zweeg hij wijselijk.
‘Ik dacht tenminste dat je Miek niet alleen zou laten gaan,’ zei moeder verwijtend, de onrust trilde door in haar stem.
‘O, ze is niet alleen,’ zei Tom vaag.
‘Als je nu maar één ding begrijpt,’ zei vader, ‘dat 't uit is met die pretjes, dat zijn geen toestanden, en als andere ouders het permitteeren moeten zij 't weten, maar hier in huis is 't gedaan met die pret.’
‘Ja vader.’
‘En verdwijn dan nu oogenblikkelijk. Ik kan je bleeke gezicht niet meer zien.’
Tom liet zich dit geen tweemaal zeggen, en zorgde, dat zijn gezicht zoo spoedig mogelijk met hem achter de deur verdween.
De boterhammen die moeder klaar had gemaakt stonden onaangeroerd op 't buffet.
| |
| |
Wat kan een kwartier lang duren als 't bijna middernacht is en twee ongeruste menschen 't verschuiven van iedere minuut zien op de hangklok. Wel tien keer boog vader zich uit 't raam, maar de straat lag stil, de meeste huizen waren al donker, hier en daar nog wat lamplicht achter gesloten gordijnen. Moeder zat roerloos en luisterde gespannen naar een stap, 't gerinkel van een fietsbel.
‘Zal ik er maar eens op uitgaan?’ vroeg vader eindelijk.
‘Waar moet je zoeken. Laten we tot twaalf uur wachten.’
Stil was het weer in de kamer. De gedachten woelden. Er moet iets gebeurd zijn, dacht moeder, misschien was ze overreden.
En toen, eindelijk verlichting, ping, ping - de bel. Vader stormde het portaal op, moeder volgde.
Zoo zag Miek ze boven aan de trap staan, toen ze o, zoo langzaam naar boven kwam.
‘Kom hier,’ zei vader kort, en duwde haar de kamer binnen. ‘Waar heb jij gezeten.’
‘Ik - nergens - ik kom van 't tennisveld.’
‘Je broer is al langer dan een kwartier thuis.’
‘O ja dat kan wel, ik ging met een clubje.’
‘Miek, je zou om elf uur thuis zijn,’ mengde moeder zich in 't gesprek.
‘Ja, maar de tijd is zoo omgevlogen, 't was om voor we 't wisten.’
‘Je hebt schandelijk misbruik gemaakt van ons vertrouwen en het is voor 't laatst dat ik je iets van dezen aard toesta,’ zei vader.
En moeder drong aan. ‘Hoe komt 't dat je zooveel later bent dan Tom.’
't Werd Miek te machtig. Ze had al zooveel te dragen vanavond en nu nog al die booze woorden. Ze moest getroost worden, inplaats van zoo afgesnauwd. Ze viel op een stoel bij de tafel neer en barstte in tranen uit.
| |
| |
‘Antwoordt me nu,’ zei moeder, onbewogen door deze droefheid.
‘Ik - ik heb vanavond - mijn verloving verbroken,’ bracht ze er snikkend uit. Ineens vond ze dit ook werkelijk iets vreeselijk verdrietigs, die arme Freek, die daar maar zoo stond, en ze had toch zooveel om hem gegeven -.
‘Je wàt?’ vroeg vader en deed een stap nader. Maar er kwam geen ander antwoord dan hevige snikken.
‘Verstond ik goed, dat ik je verloving hoorde zeggen.’
Miek knikte en wreef heftig met de zakdoek over de oogen en neus.
‘Kind, ben je nu heelemaal niet wijs. Wie praat er al over verloving. Je bent een nest geworden, een opgeblazen bakvisch, en nu één twee drie ophouden met dat gebulk, hè, ik verdraag die comedie niet. Die jongen en jij, je verdient een pak slaag, daar!’
Vader zweeg, buiten zich zelve van drift. Miek zweeg ook, verpletterd door zooveel vreeselijks. Moeder ging naast Miek zitten en pakte haar hand, die op tafel lag. Ze zag haar in 't behuilde gezichtje, dat nog zoo kinderlijk was met de warrige haren, 't ronde kinnetje en de dikke tranen, die af en toe stilletjes neerdrupten.
‘Je weet heel goed dat je er niet zoo'n verdriet over hebt dat je je vriendje zijn afscheid gegeven hebt, Miek.’
Ze sloeg de oogen neer. Ineens wist ze dat moeder gelijk had, dat 't de tragische situatie was, en omdat ze zoo moe was, die 't onverwachte verdriet veroorzaakt hadden.
Ze knikte maar even.
‘Jij zit hier nu te snikken of je 't grootste onrecht is overkomen Miek, maar weet je wel dat je ons verdriet hebt gedaan vanavond, dat je het moeilijk
| |
| |
maakt voor ons om verder prettig en zonder dwang met je om te gaan. We zullen je voortaan absoluut dergelijke uitgangetjes moeten verbieden, en dat is voor jou, noch voor ons plezierig.’
‘Ik geloof ook wel dat ik er spijt van heb,’ snikte Miek, aan 't begin van een nieuwe tranenstroom. Ze voelde zich geradbraakt. En nou ja, 't kon haar toch niets meer schelen om nu niet meer te mogen, als ze naar Veldenaar gingen. Wat deed 't er alles toe - o en nu begon vader weer en ze was eenvoudig niet meer in staat om 't aan te hooren.
‘Mag ik naar bed?’ vroeg ze, dwars door vaders boetpredikatie heen.
‘Ga maar,’ zei moeder, maar toen Miek haar een zoen wilde geven, keerde ze zich om naar 't buffet. Stilletjes droop ze toen maar af naar haar kamer waar Rudi zalig rustig te slapen lag, de lange blonde vlechten op 't laken.
‘Ik benijd je bijna,’ zuchtte Miek, toen ze nog nasnikkend en snuitend onder het laken kroop.
|
|