| |
| |
| |
Blz. 42: Spoedig zaten ze dan om de feestelijke tafel.
| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Vierjarige Bob was de eenige van de kinderen Vervoort, die niet in de gaten had, dat er geheimzinnigheid in de lucht hing.
Vader, toch al niet de kalmste aller vaders, was in een voortdurende staat van zenuwoverprikkeling, moeder, de lieve snoes, liet zich niet uithooren, maar zei, dat ze het binnen eenige dagen wel zouden weten.
‘Is het prettig?’ had Miek, de bakvisch die gewoon buiten zichzelve van nieuwsgierigheid was, gepolst.
En daarop had moeder geantwoord. ‘Ik vind van wel, maar daarom is 't nog niet gezegd, dat jullie 't prettig vinden.’
O 't was om dòl, dòl te worden. Brieven kwamen met 't poststempel Veldenaar. Miek en Tom hadden zich suf gezocht op de atlas, waar dat Veldenaar ergens uithing, maar 't leverde ook al geen resultaat op.
Zelfs Rudi, 't droomstertje van de familie, werd er bijna klaar wakker van en verdiepte zich even hard als de anderen in veronderstellingen.
Tot 't op een warme Juliavond zijn climax bereikte in een totaal ongehoorde gebeurtenis.
Ze zaten nog zoo'n beetje na te tafelen. Bob speelde spoortje met de messenleggers, Tom daasde over examens, vader staarde afwezig. Miek dacht erover
| |
| |
hoe ze er vanavond nog een uurtje tennissen zou kunnen uitslaan en Rudi volgde 't spelende stofjesgedans in een straal zonlicht.
Toen tinkte 't korte belletje van de post. Dat was de laatste dagen steeds oorzaak van hartkloppingen, blikken van verstandhouding en uiterste bereidwilligheid om te gaan kijken wat er was geweest.
Maar vader was ze dit keer allen voor. Hij bleef bedenkelijk lang weg. Moeder poogde met Tom door te praten over 't examengedoe, maar je voelde haar dwalende belangstelling. Tom zelf had ook niets meer te beweren over 't onuitputtelijk onderwerp, Miek dàcht niet meer over tennissen en Rudi geloofde de zonnestofjes wel. Alleen Bob bleef volmaakt rustig en tufte met zijn slinger messenleggers om de vuile borden. Zoodat vader toen hij binnenkwam, met een allerarmzaligste poging om gewoon te doen, vier paar oogen vragend op zich gevestigd zag.
‘En?’ zei Miek, de brutale, die eenvoudig niet van schroom wist.
Vader negeerde haar of ze lucht was, en zei argeloos. ‘Mooie avond, we konden wel een biertje in de stad gaan drinken, vrouw.’
Dat was 't ongehoorde - vader, die met moeder alléen een biertje in stad ging drinken, moeder met een biertje!
Miek proestte er even van en Tom gaf haar zoo'n gevoelige schop onder tafel dat ze ‘au’ riep.
‘Dat is een goed idee,’ zei moeder kalm.
En toen was 't ineens allerbenauwenst stil in de kamer, alleen proestte Miek nog. Bob tufte onverstoorbaar.
Uit vaders buitenzak stak de witte rand van een briefcouvert brutaal naar buiten. Daar keken ze allemaal naar.
‘Dan dadelijk maar, hè,’ zei vader.
‘Zou ik niet even Bob naar bed brengen,’ aarzelde moeder, maar ze zag de geprikkeldheid al op
| |
| |
vaders gezicht en besloot gauw. ‘Enfin, dat kunnen de meisjes vandaag dan wel doen.’
‘Ik lust ook wel een biertje,’ kon Miek zich niet weerhouden te zeggen, maar een blik van moeder deed haar zwijgen. Doch vader had 't niet eens gehoord, die stond afwezig naar buiten te staren.
‘Zal je lief naar bed gaan, Bob,’ vroeg moeder nog voor ze wegging.
Maar ook Bob was te veel verdiept in zijn spel om dergelijke gezegden te hooren. ‘Mam,’ zei hij ‘is er zoo'n groote spoor als de heele wereld?’
‘Nee schat, dat bestaat niet.’
O moeder, 't wonder dat nooit van de kook raakte en op de hachelijkste momenten evenveel aandacht had voor Bob's nonsensvragen als voor vaders geprikkeldheden, dacht Miek.
Toen de deur achter de beide ‘ouderlieden’ dicht was gevallen, en ze nageoogd door Miek en Tom samen de straat doorstapten, begon Rudi langzaam de tafel af te ruimen, waardoor Bob's spoortrajecten aanmerkelijk in de war kwamen.
‘Ik ben buiten mezelve,’ zei Miek, ‘de toestand wordt onhoudbaar, vader die moeder paait met een biertje, er dadelijk na tafel met haar op uit trekt, en wij, die toch ook geen kinderen meer zijn, worden totaal buiten alles gehouden.’
‘'t Is vreemd,’ zei Tom peinzend en stak een sigaret op, ‘vooral ik kan me gepasseerd voelen, de oudste zoon moesten ze toch zeker niet zoo negeeren, als je zeventien bent heb je toch recht op eenig vertrouwen van je ouders.’
‘Tom je doet weer hopeloos,’ lachte Miek, ‘hoor je hem Rudi, opa is weer aan 't woord. Och jôh, een meisje van vijftien heeft immers heel wat meer verstand dan een jongen van zeventien, dat weet iedereen.’
‘Bakvisschenverstand ja, er zijn immers geen idiooter wezens dan bakvisschen.’
| |
| |
‘Merci, ik neem 't je maar niet kwalijk, kereltje, ik weet wie 't zegt.’
‘Zeg Miek, breng jij Bob even naar bed,’ vroeg Rudi, ‘dan begin ik vast met afwasschen.’
‘Goed. Bobs, over vijf minuten moet je naar boven,’ zei Miek. Dat was moeders systeem, nooit een-twee-drie marsch naar je bed, maar vijf minuten tijd geven om aan 't idee te wennen. 't Bespaarde hen een heele
| |
| |
serie huilbuien. Bob ging meestal zonder protest, als de vijf minuten om waren.
Ook nu hadden de vijf minuten het gewenschte resultaat en toog Miek met haar jongste broertje naar de slaapkamer.
Een goed half uur later, toen de vaat gewasschen was en de thee gezet, zaten Tom, Rudi en Miek voor het hoog opgeschoven raam van de voorkamer bijeen. Schoolwerk hadden ze niet te maken, want de groote vacantie was begonnen, dus konden ze in een zalig nietsdoen zich vermeiden. Natuurlijk kwam 't gesprek weer op de geheimzinnigheid in huis.
‘Ik heb me al suf zitten denken, wat 't kan wezen,’ zei Miek.
Ik ook,’ bekende Tom. En Rudi overwoog. ‘Als 't maar niets naars is.’
‘Naars!’ vond Miek verachtelijk, ‘doe niet zoo mal, 't is natuurlijk iets geweldig leuks.’
‘Maar wat?’ Tom blies een dikke rookwolk uit en betuurde het plafond, of van daar de oplossing van 't raadsel zou komen.
‘Ik heb wel eens gedacht,’ zei Miek toen geheimzinnig, ‘dat ons een groote erfenis is te beurt gevallen.’
‘Kind ben je dòl, een erfenis!’ Rudi die het meer in de richting van ziekte of operatie in de familie gezocht had, verwerkte dit nieuwe gezichtspunt maar niet zoo gauw.
‘En waarom geen erfenis. Je leest er zoo dikwijls van in de kranten. En dan zijn 't nog meestal arme schoenlappers of polderwerkers, die zooiets krijgen, Waarom zouden wij ook niet ergens in Amerika een achterneef hebben die ons alles vermaakt heeft.’
Ze waren even onder de indruk van dit vooruitzicht.
‘Onmogelijk is 't natuurlijk niet,’ zei Tom voorzichtig, ‘hoewel, wat heeft Veldenaar er dan mee te maken?’
‘Dat is dan misschien de plaats in Amerika waar
| |
| |
de achterneef -,’ maar Miek kon haar zin niet eens voltooien.
‘De nonsens,’ zei Tom ‘en de Hollandsche postzegel dan.’
‘Goed, maar waarom zou daar niet de notaris kunnen wonen, of de neef zelf toen hij nog leefde. In ieder geval zou 't prettig zijn.’
‘Ja, zoo'n millioentje,’ deed Tom dik.
‘We zouden dan natuurlijk een auto nemen,’ bedacht Miek.
‘Dan vroeg ik een eigen racewagen,’ zei Tom.
‘Misschien zouden we dan wel ergens buiten gaan wonen,’ verdiepte Rudi zich in haar lievelingswensch.
‘Ik weet niet of ik dat nu zoo dol zou vinden.’ Miek de uitvindster van de erfenis behield zich de rechten voor om ook de aangenaamste manier om die te besteden, uit te kiezen. ‘Nee lui, een flatwoning hier in Amsterdam, voorzien van alle moderne gemakken, zooals dat dan heet, en dan allemaal nieuwe meubelen -.’
‘Hè nee, ik vind 't gezellig zooals we 't hebben,’ Rudi keek behagelijk om zich heen, en trok de divankussens wat meer in haar rug.
‘O 't is gezellig,’ moest Miek toestemmen en ook haar oogen dwaalden door de kamer met 't rustige donkere dressoir waarop een tinnen kan met bloemen en wat oud blauw stond, de divan met de palmen doek, de lage armstoel van vader, waar Tom nu in zat, de poef bij de haard, en de open boekenkast, waar ze ieder hun eigen plank in hadden.
‘Of,’ zei Tom, ‘'t kon ook best geen erfenis zijn, maar een nichtje dat bij ons in huis komt.’
‘Zou ook dol zijn,’ vond Miek waardeerend.
‘En we hebben bijna geen nichtjes,’ aarzelde Rudi.
‘Nou ja, bijvoorbeeld de dochter van een oude schoolvriend van vader.’
‘Of de zoon,’ bedacht Miek, ‘en die wordt dan
| |
| |
smoor op mij, zoodat we in no time tot een gelukkig huwelijk gegroepeerd worden.’
Tom haalde minachtend de schouders op. ‘Je kan ook geen moment ernstig met jou praten, Miek,’ zei hij. Maar hij bekende maar niet, dat ook in zijn brein een romantische voorstelling geweest was van een ravenzwart nichtje met melancholieke oogen, en dat ze in hem haar toeverlaat vinden zou...
‘Ook niet onmogelijk is, dat het ouderpaar overweegt om jou naar een kostschool te sturen, Miek,’ bedacht Tom toen, ‘en dat nu vanavond de brief kwam, waarin een of andere strenge directrice schrijft dat ze haar opvoedkundige talenten op jou wil botvieren.’
‘Leuk is die. Nee zeg, of de goeie vader 't niet zelf af kan en hij daar geld voor uit zou geven. Wat ik je zeg, 't is een erfenis.’
En toen hoorden ze voetstappen op de trap en de stemmen van vader en moeder in de gang.
‘'t Tweeledig geheim nadert,’ zei Miek en toen zaten ze met z'n drieën gespannen te wachten.
‘Zoo,’ zei moeder, ‘zitten jullie daar zoo rustig met z'n drieën. Is Bob zoet naar bed gegaan.’
‘Zonder protest, lieverd,’ zei Miek.
‘Fijn,’ zei moeder en ging zitten. Ze spraken geen van allen, maar zagen zoo van terzijde naar moeders gezicht, daar was toch zooiets gelukkigs in.
‘Ik had de schat zoo wel kunnen zoenen,’ zei Miek later tegen Rudi, toen ze 't geval samen bespraken.
Ook vader straalde, maar op een heel andere wijze, meer uitbundig. Die ging ook niet kalm op een stoel zitten, maar liep heen en weer te ijsbeeren. Alle teekenen wezen erop dat er groote dingen te gebeuren stonden.
‘Ja,’ zei vader, toen hij eenige malen de kamer op en neer was geweest, ‘jullie zullen er wel van ophooren.’
| |
| |
‘Bij voorbaat ja,’ zei Miek, ‘zegt u 't maar dadelijk, is 't een erfenis.’
‘Maar kind,’ zei moeder, of er iets onbehoorlijks was in Miek's veronderstelling.
‘Ik wist wel dat dàt nonsens was,’ knikte Tom.
‘Toe, laat vader 't nu maar zeggen,’ vroeg Rudi.
‘Als ik dan even aan 't woord kan komen,’ vervolgde vader, ‘dan wilde ik jullie mededeelen,’ even een indrukwekkende stilte, ‘dat ik vanaf één September directeur zal zijn van een fabriek in Veldenaar -.’
't Was werkelijk verpletterend, zelfs Miek kon geen woorden vinden - de goeie vader - directeur!
‘'t Is - 't is reusachtig,’ zei Tom toen ‘ik vraag me af, hoe komt u daar zoo ineens aan.’
‘Laat dat maar aan je vader over, jongen.’
‘'t Is heerlijk vader,’ zei Rudi en ze gaf hem een kus.
‘Vader z'n illusie, hè,’ knikte moeder blij, ‘eindelijk vervuld.’
‘'t Is bijna plechtig,’ stamelde Miek, ‘maar zeg, wordt dat dan verhuizen en krijgen we het grandioos? En waar ligt dat Veldenaar toch?’
‘Een klein dorpje ergens in de achterhoek,’ zei vader, ‘ik ben er geweest, een prachtomgeving. Je moeder vindt het heerlijk.’
‘O vader, wat fijn,’ Rudi's gezichtje leefde op, ze kreeg een kleur van vreugde, ‘heelemaal buiten, en o ik hoù zoo van kleine dorpjes -.’
‘Hm,’ zei Miek alleen.
En Tom zei heelemaal niets, maar keek zijn zuster even aan.
‘Iets als de doofpot,’ informeerde Miek voorzichtig.
Maar vader merkte de minder enthousiaste vraag niet eens op.
‘We moeten er natuurlijk nog een huis vinden, 't is er een heel typische verhouding, weet je. Nog
| |
| |
zooiets als een oude heerlijkheid. Het heele plaatsje hoort bijna aan de eigenares van de fabriek. Zelf woont ze op een groote, statige buitenplaats. Haar man is overleden en nu moest ze iemand hebben om zijn plaats in de fabriek te bekleeden.’
‘'t Klinkt wel dol romantisch,’ vond Miek - ‘Als 't alleen maar niet zoover van Amsterdam af was.’
‘Amsterdam,’ deed Rudi verachtelijk.
‘Maar vader, wat maken we eigenlijk,’ vroeg Tom ter zake.
‘Papier, jongen.’
‘Ik kan 't niet op gewoon,’ zei Miek, ‘'t is te veel ineens, zeg Paps houden we een auto.’
‘Dacht je heusch dat ik zoo dwaas zou zijn. We zijn maar niet plotseling richards, wat denk je wel. Natuurlijk is 't wel een groote vooruitgang.’
‘Hoe gaat 't met onze studie,’ vroeg Tom wederom practisch.
‘Dat probleem hebben we al opgelost. Er is een stad in de buurt, waar jullie de H.B.S. kunnen bezoeken.’
‘Dus spoorstudent?’ concludeerde Miek.
‘Precies.’
‘Vindt u 't fijn, moes?’ vroeg Rudi.
‘Kindje, kan je dat nog vragen. 't Lijkt me voor ons allemaal gewoon het beste wat gebeuren kon. Vader in zijn element, en voor Bopje zoo heerlijk gezond en Rudi, die zooveel van buiten houdt. En voor Tom en Miek veel beter, op jullie leeftijd is de stad niet goed voor je. Jongens we zullen het er zoo fijn hebben.’
Moeder stak hen allen aan, zelfs Miek en Tom die 't dorpje's-idee maar niet dadelijk konden verwerken, werden meegesleept.
‘Wat zullen we er heerlijk kunnen wandelen,’ zei Rudi.
‘En fietsen en misschien is er wel een tennisbaan,’ vond Tom uit.
| |
| |
‘De heele zomer hebben we zeker logé's,’ bedacht Miek, ‘dat lees je altijd in boeken. Ik mag wel al mijn vriendinnen vragen, hè moes.’
‘Zonder uitzondering,’ lachte moeder.
‘Maar die draak Elly niet,’ vond Rudi.
‘Alleen voor de ophak, twee dagen,’ gnuifde Tom.
‘Hè vader, beschrijf ons eens de omgeving?’ vroeg Rudi.
Vader die niet aan overmaat van poëtisch gevoel leed, begon zich toch van deze moeilijke taak te kwijten.
‘Nou, er zijn veel bosschen hè, en dan is er de hei ook nog en ik zag weilanden met koeien. En 't kerkje ligt midden in 't bosch. Je ziet bijna geen huizen, 't zijn allemaal boerderijen die verspreid liggen bij 't bosch. Ja en dan is er de fabriek, ook in 't bosch, oud, maar toch, er is wat van te maken. Je merkt dat de boel verwilderd is. Volgende week gaan moeder en ik er heen om naar een huis uit te kijken.’
‘Toch niet een boerderij ergens in 't bosch?’ vroeg Miek.
‘Wie weet 't,’ deed vader duister, ‘veel huizen zijn er in ieder geval niet.’
‘O moeder wat dòl,’ zuchtte Rudi. Ze was gewoonlijk niet heel uitbundig, maar nu straalde haar gezichtje.
Moeder knikte haar eens toe. ‘Wat voor jou, hè meid.’
‘Ik weet zelf nog niet goed, hoe ik 't vinden moet,’ twijfelde Miek en Tom knikte nadrukkelijk dat hij het met deze zienswijze eens was.
‘Doet er trouwens ook niet toe,’ zei vader en dat was weer eens een van zijn vervelende gezegden, vond Miek. Je zou bijna iets onaardigs gaan zeggen over die papierfabriek, maar de stemming was te stralend om daarmede aan te komen, dus
| |
| |
hield ze wijselijk haar mond dicht, wat een heele toer was voor Miek.
‘En nu moeten jullie naar bed jongens,’ zei moeder, ‘'t is al over tienen. Denk je eraan Rudi, jij hebt morgen de vroegbeurt voor 't ontbijt.’
‘Ja,’ zei Rudi, maar 't drong niet tot haar door, ze liep al in de bosschen van Veldenaar, ze woonden al op een oude boerderij met rieten dak, en een wit geitje...
‘Denk je aan de havermout voor vader, kind, niet aan laten branden hoor.’
‘Ja moeder.’
Boven in bed, bespraken de meisjes samen nog eens de toestand.
‘Hoe langer ik erover denk, hoe zaliger vind ik het,’ zei Rudi.
‘Gek, bij mij precies andersom. Kind goed beschouwd wordt 't een heel ding. Wij stadsmenschen die daar op zoo'n gat overgeplaatst worden - 't mag dan voor vader een bof zijn, voor ons wordt het de doofpot, dat begrijp je zoo.’
‘Maar buiten wonen lijkt me juist zoo zalig.’
‘Ja joù, omdat jij toch al zoo'n stil, heilig wezen bent, dat genoeg heeft aan boomen en zoo. Maar ik, nou, waar blijft mijn leuke tennisclub, waar mijn dansles, waar de knusse school, en dan, je vergeet Freek -.’
Rudi antwoordde niet dadelijk, ze kon zich eenvoudig niet in Miek's gedachten verplaatsen, voor haar was het heele geval één groot geluk.
‘Nou ja -,’ zei ze vaag.
‘Nou ja,’ viel Miek uit, ‘omdat jij nu eenvoudig niet weet wat liefde is, omdat je een te groote droogstoppel bent -.’
‘Dat gedoe,’ zei Rudi, ‘'t is toch immers nonsens.’
Dat trof doel. Miek ging rechtop in bed zitten, en schudde de korte haren, dat ze voor haar oogen vielen. ‘Gedoe, gedoe - Freek en ik loopen al serieus drie maanden met elkaar, dus -!’
| |
| |
‘Lang,’ vond Rudi, zonder interesse, ‘hij vindt toch wel iemand anders, als je weg bent.’
‘Met jou valt niet te praten,’ zei Miek en draaide zich boos naar de muur.
Ze zwegen beiden, maar de gedachten sponnen door aan de nieuwe, onbekende toekomst, zoodat er vooreerst van slapen niets kwam. Bij Rudi werd 't een steeds grootere vreugde, een ideaaltoestand, de stilte van het bosch, de groote deel van de boerderij, een boomgaard die altijd bloeide.
Terwijl bij Miek de voorstellingen al zwartgalliger werden, en tranen niet ver af waren. Een brievenliefde met Freek leek ook al zoo saai, en ze hield zoo van dansen, en op zoo'n dorp woonden natuurlijk niets als vreeselijk stijve menschen...
De slaap maakte een einde aan idealen en sombere voorstellingen.
|
|