| |
| |
| |
XXVII.
Geen der Fabers was dien zomer langs ouden Weida's bouwland gekomen, of ze hadden telkens goed gekeken, hoe 't er daar voorstond, en toen in den herfst Evert daar eens langs kwam, zag hij den ouden boer kochelend staan bij zijn aardappelland, en riep hem toe:
‘'t Is tijd, dat ze gerooid worden, boer Weida!’
‘Ja, jongen! zeker tijd. 'k Zal er toch aan moeten beginnen. Alard heeft aan z'n eigen meer dan genoeg, en de daglooners zijn duur!’
Maar Evert wist wel, hoe 't bij de Weida's was gesteld.
‘Als je vandaag zorgt voor bergplaats en manden, komen wij morgenvroeg weer met ons achten. Gereedschap en eten en drinken zorgen we zelf wel voor!’
De boer, wonder in zijn schik, zei, dat vandaag alles zou klaar gemaakt worden.
Twee dagen later had hij de aardappelen binnen, en de Fabers hadden eens weer een ouderwetsch avondje bij Alard en Grada genoten.
De opbrengst was goed geweest, maar allen wisten nu, dat vader Weida geen bouwland weer mocht huren; zelf kon hij er toch niets aan doen. En nu de gure dagen kwamen, bleef hij niet alleen altijd in huis, maar voelde zich 's morgens vaak te ziek om op te staan.
De oogst op Nieuw-Lindenhof was zeer goed geweest.
| |
| |
Voor Alard was 't weer een goed jaar. Voor Grada ook wel, best zelfs, maar - ze had nu dit jaar niet alleen geen huur voor 't huisje, waar vader en moeder woonden, ontvangen, doch ook de huur en alle onkosten van vaders land betaald. En melk, boter en eieren hadden ze ook voor niets gehad. - Nu, ze had de renten kunnen betalen en ook nog wat aflossen, en 't was dus wel een heel best jaar geweest. Wel zou er een dokters- en apothekersrekening voor vader Weida nog komen, maar daar had ze al op gerekend.
Voor vader en moeder vooral vond ze 't naar, dat Daan nog heel niet eens was overgekomen, en Herb was maar een enkel dagje geweest, en dan nog alleen. 't Deed haar pijn, dat moeder Weida dat zoo voelde. - Gelukkig, dat ze nu zooveel van moeder Ruitenbeek hield, en haar liefst altijd bij zich had. Die beide moeders, wat genoten ze van elkander!
Met vader werd het echt sukkelen. Maar anders hadden ze een rustigen, allergenoeglijksten winter, zoo dicht bij elkander. Vader mocht niet alleen gelaten worden, en als dan moeder Weida even naar haar kinderen overliep, ging de andere moeder naar vader. En 's avonds liep dan eens Alard, dan eens Grada, vaak ook samen, naar de ouders. Nu eens had moeder wat lekkers voor de kinderen, en dan weer brachten de kinderen een extraatje bij vader en moeder.
In 't voorjaar kwam er een brief van Herb: de dokter had gezegd, dat zoodra de mooie dagen kwamen, de kleine Truus naar een gezonde streek moest en daar zooveel mogelijk van de buitenlucht genieten. Maar dat zou geld kosten, en ze hadden 't geld er niet voor.
Moeder liet Grada den brief lezen.
‘Misschien is 't hier ook wel een beetje een ge- | |
| |
zonde streek, Grada! En als we nog in 't boschhuis woonden - - - -’
Grada voelde iets van wrevel opkomen tegen Herb: waarom had hij dat nu aan vader en moeder geschreven? Waarom niet aan Alard? - Of deed hij 't opzettelijk zoo, omdat hij wel wist, dat Alard geen enkel verzoek van moeder zou weigeren?
‘Ja, moeder! - zoo'n kind zal allicht te lastig zijn voor vader. Maar ze kon bij ons komen, als Alard het ook goed vindt. Schrijf u dat eens aan Herb!’
In Mei kwam het tengere Truusje op Nieuw-Lindenhof.
En den derden dag reeds sloeg moeder Weida de handen radeloos in elkaar.
‘Maar, Weida! daar had jij mee aan moeten denken! - Daar is me die jongen zoowaar weer aan 't vliegeroplaten met dat kind. Nu zal je alle dagen 't spel weer gaande zien, o, o!’
Gelukkig, 't kind was aller lieveling. En goed bij, o! - Als grootmoeder Weida haar vroeg, hoe ze heette, noemde ze zich Truus van Opoe en Opa. Als de andere moeder 't vroeg, was ze Truus van Opoe Ruitenbeek. En vroegen Alard en Grada 't, ja, dan moest ze even denken.
‘'t Zonnetje van Nieuw-Lindenhof.’
Ze was daar echt het zonnetje, en meestal bij oom Alard op den akker. O, die twee! - Maar ze was toch ook vooral grootmoeder Weida's hartlapje, en eer ze veertien dagen hier verbleef, was - omdat Alard er den tijd niet voor had - die groote sterke Opoe met de tengere Truus druk in de weer om een vlieger op te laten. En twee dagen later, toen er een warm zonnetje over Nieuw-Lindenhof broeide, moest Opa ook meehelpen, omdat Opoe er niet al te goed mee terecht kon. - - -
Alard zag het drietal daar doende en lachte. En Grada
| |
| |
had een schik, o! en ze wuifde naar Alard en riep haar moeder.
‘Moeder! ze kunnen er niet te goed mee terecht, help u ze daar eens den vlieger oplaten!’
Daar dan! - En de drie oude menschen hadden evenveel schik als de kleine Truus, maar met hun oude krakerige stemmen maakten ze veel meer leven dan twintig kinderen 't hadden kunnen doen: 't was Nieuw-Lindenhof vol uitgelaten kindervreugd. En de kleine riep:
‘O, oom Alard en tante Grada! kom er toch ook bij! - 't Gaat zoo mooi, zoo echt!’
Maar Alard en Grada moesten werken, van dat ze opstonden tot ze naar bed gingen, altijd werken, werken. Doch ze hadden nog nooit met zooveel pleizier gewerkt.
In den nazomer kreeg moeder een brief van Daan: hij had een benoeming uit Indië; moest echter eerst nog een examen doen, en zich een en ander aanschaffen, waarvoor hij 't geld niet had; en of vader en moeder hem niet konden helpen, al was 't maar aan honderd gulden.
Moeder liet Grada den brief lezen en Grada ging er mee naar Alard. En samen meenden ze, dat ze Daan moesten helpen. Maar alles bijelkaar konden ze 't niet verder brengen dan tot twee en negentig gulden en vijftig cent, en zonden dit bedrag per post naar Daan.
't Was nu een veel aangenamer zomer dan verleden jaar, omdat Alard en Grada nu geen zorg hadden met vaders huurland, en ze hun ouders altijd om en bij zich hadden. En dan dat kind, dat hier zoo was gaan tieren! Dat vroolijk zonnetje!
't Deed zoo triestig aan, toen 't land, ontlast van den kostelijken oogst, weer leeg was, en - 't lieve zonnetje naar haar vader en moeder was teruggekeerd. En vader
| |
| |
was den zomer nogal niet moeilijk doorgekomen, maar nu de gure tijd weer was ingetreden, bleek het, dat hij toch zeer was achteruitgegaan. Heel stilletjes liep dat versleten uurwerk af, en als 't straks stil bleef staan, zou 't nog stiller hier worden.
Toen bad Alard, in de tegenwoordigheid zijner vrouw, den Heere om een kind, een eigen kind, een zonnetje, dat niet evenals dat andere in 't najaar voorgoed achter de kimmen zou duiken en wegblijven. Maar ineens dacht hij aan den kleinen Wim van Mulder, en zeide: ‘Heere! niet onze wil geschiede, maar Uw wil!’
't Was al weer een goed jaar geweest, een heel goed; maar Grada had al weer minder kunnen aflossen dan 't vorige jaar. Ook weer een groote doktersrekening voor vader! - En als nu maar mijnheer Montée de huur van 't villaatje niet opzegde, zooals er - op goeden grond - gevreesd werd. Want de nieuwe villa's, die er op Oud-Lindenhof waren gebouwd, stonden ook meest leeg. 't Leek wel, of men aan dezen kant van de stad niet gaarne woonde. 't Was ook nogal ver. Twee villa's waren er publiek verkocht, en ze hadden nauwelijks de helft opgebracht van wat ze gekost hadden. En dezen kant uit werd er niets meer bijgebouwd. Montée scheen het hier ook niet meer te bevallen.
't Beviel Alard anders wel, dat het met de huizenbouwerij daar niet ging; 't bleef daardoor hier stiller en vrediger; en Nieuw-Lindenhof kwam nu niet in 't gedrang.
't Was weer zomer geworden, weelderig en vol, en op Nieuw-Lindenhof ging alles stadig en stevig maar kalm en welgemoed zijn ouden gang, en er was niets dat er 't stille lieve leven stoorde. Dat Daan naar Indië zou gaan,
| |
| |
en ze hem dan nooit terug zouden zien, had wel even gedonkerd in de harten, maar - gelukkig! - hij was voor dat examen gezakt. Voor Grada was nu die dikke negentig gulden wel weggeworpen geld, maar Alard verzekerde haar, dat zulk geld nooit weggeworpen was, nooit verloren kon gaan.
‘Stof blijft stof, Grada! zooals geest geest blijft. En toch, Grada! is er verband tusschen stof en geest, verband tusschen geld en hart. - Een heel wonderlijk verband, Grada! - Een verband dat krachtiger is naarmate 't zwakker is. Begrijp je dat, Grada?’
‘Niet te goed, Alard!’
‘Je voelt het niet, Grada! En dan kan ik het je ook niet duidelijk maken. Maar zoodra je 't voelt, begrijp je 't vanzelf.’
Ja, dat zou wel, maar ze vond het jammer van die negentig gulden, hoe blij ze ook was met de blijden, die hoopten, dat ze nu Daan zoo nu en dan nog wel eens zouden zien.
Zoo waren ook allen blij, dat het Truus zoo goed ging, en toch was er een verzwegen hoop geweest, dat het zonnetje ook dezen zomer over Nieuw-Lindenhof zou huppelen.
Maar een avond las Grada de krant. Er was een vreeslijk ongeluk met een trein gebeurd: heel wat reizigers waren gewond, en enkelen dood.
‘Alard, zeg! heette mijnheer Mulder niet Johannes? Bij de dooden is er een J. Mulder!’
‘Ja, Grada! - zei hij - hij heet Johannes; maar er zijn heel veel menschen, die Mulder heeten!’
Een week later eerst werd hier bekend, dat het werkelijk mijnheer Mulder was, die bij de spoorramp het leven had verloren. Toen Grada langs een omweg
| |
| |
't Alard meedeelde, zag ze een glimlach om zijn mond.
‘Grada! Mulder is nu evenals zijn vrouw in een koets naar de gouden stad gehaald; de gelukkige! - Wat zijn ze ons jaren vóór, Grada! En zoo spoedig na elkander! - 't Kan niet beter. - 'k Had altijd gedacht, dat de juffrouw lang vóór hem zou gehaald worden; maar dat zou voor hem wat triestig geweest zijn. Nu mocht hij al gauw na haar instappen! Nu zijn ze met hun kinderen voorgoed thuis, eeuwig bij hun Heer en God! Ze zijn de woestijn door, en de Jordaan - - - -’
Grada, ja, als Alard zoo sprak, vond ze het ook een heuglijk feit, zoo in eens, zonder ziekte en pijn weggenomen te worden, maar in haar eenzaamheid zag ze 't toch als een droevig ongeluk.
En toen moeder Weida er over sprak, dat dit allicht eenig gevolg kon hebben voor Alards bezitting, schrok ze even op. Want het kon zijn, dat de erfgenamen de hypotheek opvroegen.
Doch toen ze moeder had gezegd, hoeveel er reeds was afgelost, stelde deze haar gerust.
Maar die gerustheid duurde niet lang, want ze hoorde, dat er al weer drie huizen op Oud-Lindenhof leegkwamen, en dat Wouters - een kennis uit de buurt - zijn hofsteê niet dan met aanzienlijk verlies zou kunnen verkoopen.
Alard had ook al gehoord, dat huizen en landen voor heel veel minder dan korte jaren geleden verkocht werden, en toen nu Montée kwam zeggen, dat hij met Nieuwjaar zijn woning verliet, pakte hem dit wel even, maar nauwelijks merkte hij, dat Grada 't zich nogal aantrok, of hij lachte er overheen.
‘Grada! God heeft al de tijden in Zijn hand. Zoo nu en dan moet het eens gaan rollen. En misschien gaat het ook hier rollen. - Wij zijn zondige, diepschuldige
| |
| |
menschen, Grada. Wij hebben niets van den Heere te eischen; we mogen niet eens een zuur gezicht tegen Hem zetten. Als 't gaat rollen, rollen we mee. En het wordt nu òf beter, òf slechter voor ons. Maar toch altijd goed, Grada! omdat de Heere zoo goed is!’
Wel ja, de Heere zou alles wèl maken!
En Hij maakte 't wonder wèl voor Alard en Grada, want nog geen maand later durfden ze op goede gronden hopen, dat God hun een kindje, een eigen zonnetje zou geven.
Dat zonnetje was nog wel heel diep achter de kimmen, maar het tintte toch duidelijk de verre lucht met blij licht, dat bij Grada en Alard de donkere nevelen van vrees en zorg vervaagde.
Ja, - - tot een vreeslijk dreigende wolk even al dat licht opzwolg.
De erfgenamen van Mulder vroegen het geld der hypotheek op. En moeder Weida, die dit gevreesd had, dacht: nu loopt het mis. - Vader Weida zou 't niet lang meer halen; men verborg voor hem den neteligen toestand. En moeder Ruitenbeek liet men er ook onkundig van.
Grada liep al weer naar moeder Weida, die zei:
‘Ja, Grada, aan Alard heb je niets in zoo'n geval. 't Zou mij al meevallen, als hij zich werkelijk bewust is, dat er gevaar dreigt.’
‘Wel, - zei Grada - Alard zit te turen en te staren, als ik er met hem over spreek, alsof hij uitleggen zal, hoe 't komt, dat zure appels zuur zijn. En dan praat hij al maar van rollen: als 't rolt - zegt hij - kan je God zien werken. En zooals God het doet, is 't het allerbest. - Och, ja, hij heeft gelijk; maar er moet toch iets gedaan!’
Moeder noemde namen van menschen, ook van een notaris, die misschien wel wilden helpen met geld of goeden
| |
| |
raad. En Grada ging allereerst naar den notaris. Ze zei hem alles, wat ze wist, en hoe zwaar de hypotheek was.
‘En heb je zelf geen geld: spaargeld of effecten?’
Wat ze zelf had, beteekende niets. Hij trok de schouders op.
‘Dan wordt het een moeilijk geval. En heb je geen familie, die je misschien wat konden leenen, desnoods elk wat: zoo'n twee, drie duizend gulden met elkaar. Dat kon dan als tweede hypotheek!’
Ze zou dan wel eens zien!
Maar bezwaard ging ze heen: familie kon haar niet helpen. En vrienden?
‘Alard, wat vrienden heb jij?’
Hij keek om zich heen.
‘Vrienden? - - Evert Faber!’
‘Maar 'k meen, een vriend, die ons nu kan helpen!’
‘Helpen, Grada? - Wie beter dan Evert?’
‘Ik bedoel iemand, die ons aan geld kan helpen!’
O, bedoelde ze 't zoo? Hij dacht na.
‘Grada, ik weet geen enkelen vriend, die ons helpen zal met geld. Neen, Riemers ook niet. - Nu Mulder de aarde verlaten heeft, is er geen één. Maar dat kwam misschien door zijn vrouw! Grada, heb jij geen vriendinnen?’
‘Geen één, die ons aan geld helpen zal!’
Hij keek nog eens rond.
‘Dora, de zuster van Mulder - - - Dora is de erfgenaam. - - - Zij had allang graag me willen bijten, als ze maar kon. Nu kan ze en ze bijt in eens goed toe. - - - Juffrouw Jonker, mevrouw De Graaf: die zou kunnen, en misschien ook wel willen.’
Nu moest hij van zijn vriendschap met mevrouw De Graaf vertellen.
‘Zij was net als jij, Grada! maar ze had geen handen.’
| |
| |
‘Och, jongen, wat praat je nu toch!’
‘Ja, ze had wel handen, maar ze lagen in een doosje in de kast. Want ze gebruikte ze niet anders, dan als ze op de pianino speelde!’
Ze moest even lachen.
‘Maar wat had ze dan met mij gemeen, Alard?’
Hij zocht een heele poos.
‘Grada! ik geloof van niets anders dan den buitenkant van haar ziel; alleen den buitenkant maar. Die buitenkant was zoo gefatsoeneerd door opvoeding en onderwijs, maar het inwendige van haar ziel is daardoor niets veranderd. Neen, we moeten geen hulp verwachten van mevrouw De Graaf. Weet je? - de uitwendigheid van haar ziel zal zeggen: o, wat wil ik je graag helpen! Wat is me dat een genot, dat ik je zal mogen helpen. O, zeg maar, hoeveel geld je moet hebben! - Maar de inwendigheid van haar ziel, die een Goliath is in vergelijking met het Klein Duimpje van haar uitwendige ziel, zal zeggen: Mensch, wat verbeeld je je wel? - Dacht je, dat ik niet goed wijs was? - En 't is juist die Goliath, die den sleutel van haar geldlaâ heeft. - Klein Duimpje beschikt nooit over meer dan zoo eens een snoepcent.’
Niettegenstaande den druk der geldzorg moest Grada toch even lachen, en even wenschte ze, dat ze, als hij, zoo goedmoedig en onberoerd tegenover deze dreiging van allerlei onbestemd angstigs mocht staan. Want terecht komen zou 't zeker: daarvoor zorgde God.
Lang zwegen beiden; en zij geloofde, dat hij in 't geheel niet meer over de zaak dacht, toen hij zei:
‘Grada! nu weet ik het. Eerst dacht ik, dat Mulder en zijn vrouw ons niet in dit gevaar hadden moeten brengen: zij hadden niet zoo maar dit alles aan mij moeten overdragen, omdat ik zelf geen cent bezat. Maar zij hebben
| |
| |
't gedaan met het vaste voornemen, om mij nooit over eenig geld lastig te vallen. Maar ze zijn onverwacht thuis gehaald, en hebben geen tijd gehad, om dit in orde te maken. Dat Dora mij ooit zulk een hak zou kunnen zetten, kwam niet in hen op. - Maar al loopt het mis, ik heb er geen schuld aan, omdat ik er hun niet om gevraagd heb. Zij deden 't geheel uit zich zelf. Met het geld voor 't nieuwe huisje was dit anders: daar heb ik om gevraagd voor Evert. En zie nu eens, Grada! Geld is geld. - Als we geld leenen, hebben we dan eenige zekerheid, dat we het ooit terug kunnen geven? Geld op hypotheek, dat is wat anders; geld voor waarde. Maar voor meer hebben we geen waarde. - Grada, ik zou er niet om durven vragen. We zijn kinderen Gods; we mogen niet doen alsof we maar kinderen dezer wereld zijn. Ik wou, dat je niet meer aan geldleenen dacht; en je moet dat ook aan moeder zeggen. - En al neemt God ons Nieuw-Lindenhof af, Hij laat ons zoo veel, dat veel grooter waarde heeft. 'k Zou niet één van mijn vingers willen missen voor een hofstee. - Lieve Grada! de Heere laat ons samen vier handen, en - - - geeft er ons eerlang misschien nog twee handjes, kleine handjes, bij! Daar zullen we rijker mee zijn dan met Nieuw-Lindenhof!’
Grada lachte zoo gelukkig.
Naar moeder Weida durfde ze niet te gaan, want die zou haar overal heenzenden, om er geld te vragen. Aan Alard kon ze geen kwaad doen: die was op dit punt onkwetsbaar: hij moest er maar heen!
In 't hartje van den winter doofde vaders levenskaarsje uit, heel stilletjes, bijna ongemerkt. Moeder wist, dat hij een goede hope had, en op een goeden grond. Hij had nu al zoo lang gesukkeld en zij had zooveel met hem
| |
| |
omgetobd, o! Wat was er wat te doen geweest aan dien man! - Maar ze had het met liefde gedaan, en voelde, hoe ze hem zou missen.
Alard schreide met moeder mee, als een kind, over vader. En was hij alleen, dan dacht hij na over de beteekenis van vaders leven. Dat leven was zoo stil geweest, zoo klein, vooral in de laatste jaren. Eigenlijk was vader niet meer dan een stukje, een deeltje van moeder, zooals een handvat een deeltje was van een spade. En toch - wat kon je doen met een spade zonder handvat? En - wat waren er veel van die kleine, nullige leventjes! En waren ze er niet, de groote levens zouden onbruikbare dingen zijn. Een klein spaantje was vaak voldoende, om een zware kostbare kast of tafel vast en recht te stellen. - Ja, zoo werd het kleine toch onontbeerlijk, en daardoor was het toch ook groot. Eens - zouden we Gods almacht en wijsheid evenzeer prijzen in 't kleine als in 't groote. Eens zouden we elk stukje van Gods werk, ook het hier op aarde schijnbaar kleine en nietige, als iets groots en wonderlijks zien! Vader was nu daar, waar alles groot is. Maar moeder - - - miste het handvat, het spaantje; moeder was nu stuk - - - -
Daan en Herb kwamen, om mee vader te begraven. Er lag een krant op de tafel, en ze keken er in en lazen er het bericht van 't overlijden van vader in. En even verder lazen ze, dat Nieuw-Lindenhof publiek zou worden verkocht. Maar ze deden, of ze van niets wisten. - Ze voelden hier den druk van rouw en zwaarmoedigheid, en verlangden terug naar hun eigen woning, hun eigen leven, dat ze beter, verstandiger beheerschten dan 't hier werd gedaan. 't Onheil lag hier stapels hoog: vader dood, moeder arm en hulpeloos, huis en hof werden verkocht, en die vijf ongelukkigen zouden straks een andere
| |
| |
woning, een dagloonersgedoetje moeten zoeken. Ja, ze hadden 't altijd wel van Alard gedacht, en hem genoeg ten goede geraden, maar hij wou zijn eigen dommen kop volgen. En nu zag je dan, wat er van kwam. En dan - ramp boven alle ramp! - te midden van al deze ellende stond dan ook nog die Grada moeder te worden!
En in groote stilte - zoo eenvoudig als 't kon - begroeven moeder Weida en hare kinderen hun doode.
|
|