| |
| |
| |
XXVI.
't Nieuwe huisje, door de Fabers verlaten, stond, schoongemaakt, te wachten op de nieuwe bewoners: en Alard en een tuinknecht begonnen de breekbare dingen over te dragen. Eén vaas vertrouwde moeder aan niemand toe: die wou ze zelf overbrengen. Dat wekte in Alard het bewustworden, dat moeder op Nieuw-Lindenhof zou komen, vandaag reeds, of morgen. Misschien kwam ze dan ook in zijn woning, en dan vader ook.
Maar 't was een gure Februaridag; en moeder kwam niet. Doch den anderen dag scheen er een zomersch zonnetje. Moeder Ruitenbeek hunkerde 't naar buiten, naar 't open veld, en Grada stond haar toe, dat ze eens het winterkoorn ging bezien.
En moeder Weida, dragend haar mooie vaas, toog naast Alard, belast met een spiegel en een schilderij, naar Nieuw-Lindenhof. - Ha! - ‘dat mensch’ was achter op 't land.
‘Alard! nu wil 'k eerst eens in jouw huis zien!’
Wat waren Alard en Grada gelukkig: vol belangstelling bekeek ze alles, en knikte nu en dan goedkeurend.
‘Nou, kinderen! 't valt me hier nogal niet tegen!’
Telkens keek ze vlug even, of dat mensch daar ginder nog op 't land was, en ging dan weer rustig alles bekijken.
| |
| |
‘Zie zoo, nu heb 'k hier eens alles gezien. Nu ga 'k weer heen.’
‘'k Heb de koffie klaar, moeder!’
‘Nee, kind, - later eens!’,
Ze nam haar vaas weer op en toog er mee naar 't nieuwe huis. Toen ze den volgenden dag met haar man daar was, zag ze weer ‘dat mensch’ heel achter bij 't winterkoren, en nu meende ze, dat hij ook eens bij Alard en Grada in huis moest kijken; zij zou meegaan en hem den weg banen. En ze gingen. En Grada schonk dadelijk koffie in. En terwijl moeder een kopje nuttigde, liep vader even 't huis door, om er gauw alles te zien.
Toen een uur later Alard binnenkwam, vertelde ze hem, dat vader en moeder samen waren wezen koffiedrinken. O, wat was hij nu in z'n schik!
‘De kloof verdwijnt, Grada! 'k heb 't je wel gezegd!’
Zij schudde 't hoofd.
‘Alard, vader en moeder komen maar, als moeder ver weg is. Ik hoop maar, dat moeder dat niet merkt!’
‘Denkt moeder niet aan, Grada. Moeder Ruitenbeek is een wijze vrouw, die de vliegen wegjaagt van de kostelijke apothekerszalf. Het zijn de dwazen, die azen op alles, wat hun ziel kan verbitteren. Moeder heeft bitter genoeg gehad van haar leven!’
Doch nu vader en moeder hier woonden, trof het Alard zeer, dat als 't een beetje goed weer was, moeder Ruitenbeek altijd op 'tzelfde uur van den dag een poosje op 't bouwland toefde, en dat moeder Weida - soms met vader achter haar aan - even kwam overloopen, en dat Grada dan altijd een goed bakje koffie klaar had. Dat hier afspraak zou zijn tusschen Grada en haar moeder, was voor hem onmogelijk, omdat hij wel wist, dat Grada alles meed, wat moeders argwaan kon wekken tegen zijn
| |
| |
ouders. Neen, zijn droomende ziel zag het heel anders, en helder, zoo: moeder Ruitenbeek zou 't beseffen, wat een genot het voor hem en Grada moest wezen en voor vader en moeder, om zoo eens even met geheel eigen volk bij elkander te zijn, en daarom verwijderde zij, een vreemde, zich een poosje, en 't was haar een zielsgenoegen, dat zij hierdoor een ander kon laten genieten: hij zou precies zoo doen.
Duidelijk bleek voor allen, dat zij hoog tot de oude boerin en den boer opzag als tot menschen van aanzien en gezag, de ouders van Alard en van mijnheer Herb. En zíj was maar de arme zwerfster, die altijd genadebrood had gegeten.
Grada had het goed bekeken: vader Weida's werken op 't land beteekende heel weinig, zoodat het meeste van wat hij zelf had meenen te kunnen doen, door Alard uitgevoerd moest worden. Nu was 't voor hem precies hetzelfde, of hij voor zich zelf of voor vader en moeder werkte: op 't gehuurde land van vader droomde hij even weelderig als op zijn eigen akkers. Maar Grada dacht: de hoofdzaak eerst, en dan het mindere; want mislukt het groote Nieuw-Lindenhof, dan komt alles om hals, en zijn vader en moeder Weida er ook slecht aan toe. Zelf hielp ze mee, om vaders land in bouw te brengen, maar toen er alles gepoot en gezaaid was, gaf ze 't daar aan Gods hoede en vaders en moeders oog over. Van nu kon ze maar aan één roer staan, aan dat van haar eigen schip: 't groote schip, waarop Alard kapitein en zij stuurman was, moest de haven binnen: 't andere kwam wel mee aan 't sleeptouw.
Toch ging ze met Alard, en dan meestal met vader en moeder ook mee, nu en dan eens naar 't huurland
| |
| |
kijken, hoe 't daar ging. En eens, dat ze weer terugkwamen en klaagden over 't vele onkruid op vaders land, zei moeder Ruitenbeek:
‘Wat zou 'k er een schik in hebben, als ik daar eens heen mocht te wieden!’
Welnu, als 't zonnetje scheen, dan mocht moeder van Alard en Grada beiden, al wilde ze er alle dagen heen. Toch, Alard zou er voor 't eerst met haar heengaan, en den eersten dag zou hij er blijven schoffelen.
‘En weet je, Alard? - dan gaan we zóó vroeg, dat de boerinne en de boer nog slapen; dan zien ze mij niet.’
Alard vond dat heel goed.
‘Maar Alard! - zei Grada - 't is voor moeder een te moeilijke tocht om hier te komen boterham eten!’
Goed, dan zou hij wel even de koffie komen halen. Doch Grada meende, dat het dan beter was, dat zij koffie en boterhammen halverwegen bracht.
Toen de oude boerin den anderen morgen door 't venster keek, zag ze in de verte Alard op haar land aan 't schoffelen, en - - -.
‘Boer, daar is er ook een vrouwmensch aan 't wieden. Heb jij dat besteld?’ -
De boer schoot, kuchend en hoestend, zoo gauw als 't ging zijn kleeren aan, en stapte naar zijn land. Zoodra hij echter de vrouw meende te herkennen ging hij weer naar huis.
‘'t Is die moeder van Grada!’
Dien dag zette geen van beiden een voet buiten de deur en voelden ze zich als gevangenen, en die vijfmaal een pijnigende marteling ondergingen: om negen uur, toen Grada er met koffie en brood voorbij toog, om twaalf uur toen Alard met zijn manke schoonmoeder aan den arm naar huis, en om één uur weer juist zoo naar 't werk er
| |
| |
voorbij stapte; om vier uur was Grada er weer met koffie en brood, en om zes uur kwam weer 't gearmde paar voorbij.
Den anderen morgen durfde de boerin bijna niet in de richting van haar land te kijken.
‘Boer! - nu is de vrouw daar alleen!’
Hoe moest dat nu toch!
De boer durfde naar 't land niet om die vrouw, en kochelde tweemaal meer dan anders.
Maar de boerin wou hier niet gevangen zitten. Maar hoe kwam ze er uit? Want er was iets in haar, dat óm haar was als een hooge muur, en waar binnen het zoo bedompt was, dat ze er in dreigde te stikken. En haar man kon haar nu ook niet helpen, want zij had hem mee in deze gevangenis getrokken.
‘Heere, help mij! - Wat moet ik nu toch doen?’
't Was bijna acht uur: straks kwam Grada hier weer voorbij met koffie en brood. - En dan om twaalf uur - - -
‘Nee, dat wil ik niet! Dat zal niet!’
Zoo hard ze kon, liep ze naar Grada.
‘Grada! ik wil niet hebben, dat jij je moeder, die voor ons in 't werk is, koffie en brood brengt, dat zal ik zelf doen. Jij doet het niet meer, hoor!’
Ze liep terstond weer heen. - En Grada, bleek van verrassing, maakte een boodschapje naar Alard op den akker, en zei hem, dat moeder was geweest, en dat ze nu begon te gelooven, dat de kloof zou verdwijnen.
Om twaalf uur zou Alard weer moeder halen om te eten; maar toen hij om den hoek van de nieuwe woning kwam, zag hij in de verte iets, dat hij zóó heerlijk vond om te zien, dat hij snel terug liep.
‘Grada! kom gauw!’
| |
| |
Zij zag zijn van geluk stralend gelaat, en ging snel naast hem naar den hoek.
‘Och, Heere!’ en ze vouwde haar handen. Daar kwamen de beide moeders gearmd langs het paadje!
‘Duik weg, Alard! - ze mogen ons niet zien! En ik ben zeker, dat moeder nu bij vader en moeder blijft eten!’
Zij pakten van overstelpende blijdschap elkanders hand vast, heel stijf; en gingen terug naar hun woning. Doch even later trok Grada weer naar 't ouderlijk huis, en van daar keek ze naar 't land: waar moeder toch bleef!
Moeder Weida kwam de deur uit:
‘Maar Grada, wat dacht je dan wel? - Moeder eet met ons mee!’
‘O, als ik 't maar weet, moeder!’
Op een drafje liep ze naar haar eigen tafel.
En om halfzes kwamen de beide moeders gearmd door 't hek van Nieuw-Lindenhof, en toen ze beiden gezeten waren en Alard en Grada ook binnen kwamen, zaten de beide moeders daar naast elkander, beiden als hooggelukkigen, en moeder Weida zei lachend:
‘Kinderen, raad nou eris, wat ik verzonnen heb! - Ik ga morgen vóórmiddag een paar uur mee wieden met je moeder, en dan na den middag misschien wat langer. - Nou, vrouw Ruitenbeek! nietwaar? wij kunnen 't samen wel vinden!’
Moedertjes heele wezen en houding zei daar hartgrondig ja! op. En Alard en Grada kenden hun blijdschap geen einde: De kloof begon te verdwijnen!
Den volgenden morgen stapte moeder Ruitenbeek alleen naar oude Weida's woning, waar ze even rustte en dan gearmd met de boerin naar 't land wandelde, waar ze eerst een poosje alleen werkte, omdat de andere
| |
| |
nog even naar huis moest, doch verder wiedden ze een groot deel van den dag samen. En al babbelend en redeneerend groeide de vriendschap tusschen de beide moeders van uur tot uur.
Nu was 's morgens Everts broer Cornells, op reis naar de stad, daar langs gekomen, en had tot zijn groote verbazing de oude boerin daar zien wieden. Hij voelde 't als iets krenkends voor Alard Weida, en ging met geboden hoofd voorbij alsof hij 't niet zag.
Doch op zijn terugreis zag hij vrouw Ruitenbeek daar alleen, sprong over de sloot en begon een praatje met haar. Nu zag hij, hoe hier de vrucht onder 't onkruid dreigde om te komen, en dat deerde hem.
‘Nou, vrouw Ruitenbeek! dat zul je hier alleen niet overwinnen. Wel, wel, wat een onkruid!’
Zij keek even rond.
‘Ja, Knelis! 't is erg. Van al me leven heb ik 't niet zóó gezien. Maar de boerin zal me helpen. We zijn vandaag samen al een mooi stuk opgeschoten.’
Hij deed, of hij van niets wist.
‘Wat? - Gaat de boerin mee wieden? - En de boer?’
‘Och, jongen! de boer kan niks meer. Z'n ouwe borst! - Een beetje er naar kijken, dat kan hij nog!’
Cornelis voelde een diep medelijden met de ouders van Weida. En hij wist, dat Alard en Grada de handen meer dan vol hadden, om voor een vader en twee moeders en zich zelf en - voor hen, de Fabers, te zorgen. Want dat lag diep in zijn ziel, dat Weida altijd aan hun welzijn dacht. Op zwaarmoedigen toon groette hij de vrouw en snelde naar huis.
Daar vertelde hij, wat hij gezien en gehoord had, en 't pakte moeder zóó, dat ze geen woord zei dien dag.
| |
| |
Maar 's avonds, toen de kinderen allen van hun werk thuis waren gekomen, werd er raad gehouden, om onder den schijn van een grapje de oude Weida's eens flink hulp te bieden.
Evert deed een voorslag, waar allen dadelijk bijvielen, en nu kommandeerde moeder:
‘Dan maar gauw nu alles afmaken en naar bed, en eer de dageraad aan de lucht is allen er weer uit!’
Van stille vreugde wreven ze de handen.
Toen vrouw Weida 's avonds weer naar haar eigen woning was, begon vrouw Ruitenbeek te vertellen, wat een goede man die boer Weida, en wat een verstandige, vriendelijke vrouw de boerin was. En Grada vroeg maar en moedertje antwoordde, en 't ging druk en vroolijk heel den avond. Maar Alard zei geen woord: hij was te vol. En zij liet hem. Zij rekende er al vast op, dat hij lang wakker op zijn bed zou liggen, en ze zou hem morgenochtend laten slapen.
Doch eer zij sliep, scheen hij al weg te zijn.
En hij wás ver weg, ver, heel ver in een wonder land, maar waar 't hem eigener was dan in de andere wereld, waar enkel lichamen leefden.
Hier - - - zie, daar was ze weer opgedoken - - Neen, zij was het niet. 't Was een groote, sterke vrouw, een schoone vrouw, en hij had haar wonderlijk lief. Maar 't geweld van haar wil en van haar hart was zoo machtig, dat de grond tusschen haar en hem spleet, en hij kon over die klove niet. En 't was geen vrouw, maar een ziel, een groote geweldige ziel. In haar blik lag er iets bitters, en haar lippen verbeten een knagende pijn. Want een koord woelde om haar hals en om haar lichaam. Ze dreigde te stikken en toch vroeg ze niemand om dat koord te verbreken, en zelf wilde ze 't niet. Haar bitterheid
| |
| |
was doorroerd met trots, alsof dat knellende, verstikkende koord haar grootste sieraad was. - O, hij zag, hoe ze leed, en hoe gaarne wilde hij dat koord verscheuren, maar hij kon niet over de kloof. En hoe hij ook ging en zich wendde, de kloof bleef, en hij kon haar niet genaken. En die groote sterke ziel, die vrouw, hield een kleine, vooze ziel vast, en dat zieltje was een man, en ook hem had hij lief, en wilde wel gaarne hem helpen, maar die groote ziel hield de kleine vast aan den overkant der kloof, en daar waren ze beiden als gevangen vliegen in een spinnewebbe. En hoe meer ze worstelden, om los te geraken, hoe vaster ze ingesnoerd werden.
En zie, daar achter werd alles onkruid, en van uit het onkruid kwam iets op, iets wonderlijks, iets machtigs, dat de boeien verbrak en de kloof deed verdwijnen. En nu was de groote, sterke ziel vrij, en wandelde waar ze wilde als een vrije, en de andere, de kleine ziel volgde haar van stap tot stap.
Grada ontwaakte. Ze meende gezang te hooren en luisterde scherp. Ja, langs den weg scheen een troepje zingende wiedsters naar 't veld te trekken. Maar was 't dan al zoo laat? 't Was immers nog nacht? Wat beteekende dat?
‘Alard! ze zingen!’
Uit welke wereld kwam die stem tot hem? Zoo zacht en toch van zoo heel ver?
‘Alard! - - - hoor jij dat ook?’
Hij herkende 't als Grada's werkelijke stem, maar was, pas wakker, zeer verward.
‘Hoor je 't ook, Alard?’
‘Wat?’
‘Ze zingen; hoor!’
‘'t Zijn de engelen, Grada!’
| |
| |
Zij schudde even, zacht, zijn arm.
‘Toe, Alard! - Ben je wakker? Hoor jij ook zingen?’
‘Wat?’
‘Of je zingen hoort. Ik hoor het duidelijk. En 't is nog geen eens dag. Zoo vroeg!’
Hij rees overeind, nu helder wakker, en spitste de ooren. Doch nu hoorden ze beiden niets.
‘Je zult gedroomd hebben, Grada! en zeemeeuwen hebben gehoord. We zullen storm krijgen. Een heel gewoon geluid wordt in den droom een prachtig gezang.’
‘Maar 'k weet niet, dat ik gedroomd heb. 'k Werd wakker van 't zingen en dan hoorde ik het nog. Was het avond geweest, of reeds dag, dan zou 'k het gehouden hebben voor 't gezang van wiedsters of koornbindsters. Maar 't is nog half nacht.’
Hoe ze ook luisterden, ze hoorden niets, dat op gezang leek, en even later waren beiden weer ingeslapen.
Vrouw Ruitenbeek was weer alleen gegaan tot aan 't andere huis: vrouw Weida zou haar misschien wel weer tot aan haar werk geleiden. Maar de boerin was aan 't bereiden van den middagpot, en er nog lang niet mee klaar.
‘Weida! ga jij maar even mee! Maar je moet vrouw Ruitenbeek een arm geven!’
Hij kon zich den tijd niet herinneren, dat hij zijn eigen vrouw aan den arm had gehad, en nu durfde hij niet met de andere.
‘Kom, kom! Er is geen sterveling, die 't ziet. En voor de vrouw is 't een heel gemak!’
Hij ging mee, maar bood geen arm. Naast elkander stapten ze voort, tot de boer plots staan bleef.
‘Maar kijk nou toch eris, wat een volk op ons land!’
| |
| |
De vrouw bleef ook staan, en zag het ook.
‘Wel van al me leven! - Wat dát beteekent!’
De boer keerde naar huis terug, en 't vrouwtje waggelde hem na.
‘Vrouw! kom toch eris! - Wat een volk op ons land!’
Verschrikt keek ze op.
‘Volk? - Op ons land? Wat moet dat?’
Zij liet den pot pot en zette er den stap in naar haar land. De boer volgde haar, en achter hem aan kwam vrouw Ruitenbeek, van alteratie vergetend, dat ze zoo'n lang eind niet alleen kon loopen.
Vrouw Weida kwam zóó ver, dat ze de menschen kon tellen: acht. Twee kerels liepen te schoffelen en zes anderen schenen aan 't wieden te zijn. Ze bleef staan.
‘Maar wie heeft er dat besteld? Zooveel volk!’
Doch Weida wist van niets. Beiden wachtten nu op de manke vrouw. En deze wist ook van niets, maar meende in de verte één van 't achttal te herkennen.
‘Ik geloof van al me leven, dat Evert er bij is!’
‘Evert? - Wat voor Evert?’
‘Evert van vrouw Faber!’
‘De menschen, die in ons huis hebben gewoond?’
‘Ja, als 'k goed zie, dan geloof ik van al me leven, dat het Evert is. We zullen wel zien!’
En nu had vrouw Ruitenbeek den vooropstap. Waarlijk, die andere schoffelaar was Everts broer, en vrouw Faber wiedde. En nog nader gekomen, zag ze daar 't heele Fabersgezin, ernstig en eensgezind den strijd tegen 't onkruid aanbindend.
‘'t Zijn al de Fabers bijmekaar!’ deed ze uitleg aan den boer en de boerin, en nu trad vrouw Weida naar voren.
‘Goeie morgen, saam!’
| |
| |
Acht hoofden rechtten zich; zestien oogen keken plots naar 't drietal; acht monden zeiden:
‘Goeden morgen, boer! goeden morgen, boerinne! goeden morgen, vrouw Ruitenbeek!’
Maar moeder Faber was dadelijk opgestaan en zei:
‘Neem het ons niet kwalijk, boer Weida! - Verleden jaar hebben we hier zoo vaak met ons achten gewerkt en zooveel aangename dagen hier doorgebracht, dat we nog graag eens zulk een dagje wilden hebben. En toen gisteren Knelis hier was langs gekomen, zei hij, dat we hier best met mekaar een dag werk zouden vinden, en daar zijn we nu. - 't Spijt ons, dat ge ons gezien hebt; we hadden u eens willen verrassen!’
Verbluft stond het drietal daar. En wat hadden die acht nu al een lap afgewerkt! -
‘Je bent allerbeste menschen! - zei vrouw Weida, terwijl haar man naast haar stond te kochelen - maar hoe vroeg zijn jelui dan al begonnen?’
‘Wij waren de zon lang vóór, vrouw Weida; en bij donker, zingend, van huis gegaan. En nu was ons plan, om niet te vertrekken, voor 't land schoon is!’
De boer stond bedremmeld en verlegen naar vier ketels - vol koffie zeker - en naar een groote mand te kijken. En dan zag de boerin het ook.
‘Maar, goeie, lieve menschen! dan ook nog je eigen kost meebrengen! - Zooiets heb ik nog nooit beleefd. Je hadt dat niet moeten doen, kinderen! Dat is te veel! - Dat is ál te goed! Vrouw Faber! dát had je niet moeten doen!’
Alle acht werkten druk door, en nu begon het ook vrouw Ruitenbeek te poperen. Ze zocht haar rij, knielde er bij neer, en kroop dan, evenals de anderen, al wiedend voort. De boerin wist niet, wat ze nu verder zeggen of
| |
| |
doen zou, en keek den boer aan. En deze kochelde, en wist verder ook niets, en zei:
‘Alard zal raad weten!’
Doch zij schudde het hoofd.
‘Nee, Alard niet, maar Grada! - Ik ga naar de kinderen.’ -
En ze ging gezwind, en de boer volgde haar.
Wat stonden Alard en Grada op te zien, toen moeder hun het nieuws meedeelde. Wat hadden ze een schik! - En Grada wist dadelijk raad. Moeder moest nu hier zoolang blijven om op Nieuw-Lindenhof toe te zien, en vader op zijn eigen huis en erf, en Alard en zij zouden dadelijk naar de Fabers gaan: Alard kon dan mee-schoffelen. -
Moeder en vader en Alard vonden dit den besten raad, en deden, wat Grada zei en zouden verder doen, wat zij goedvond.
De Fabers hadden allen een beklemming gevoeld, zoolang de boer en de boerin bij hen hadden gestaan, alsof ze de koning en de koningin waren. Maar daar had je nu de jonge Weida en zijn vrouw, en dadelijk begon de hartelijke vroolijkheid en toegenegenheid als uit den grond op te bobbelen.
Elf menschen hier bijeen, allen zoo intiem met elkaar als in één nestje gekweekt en opgegroeid. O, 't was feest in alle harten, feest hier in 't veld onder den lachenden hemel.
Alard kon deze weelde niet zoo snel verteren: hij zweeg, en werkte, en zweeg. Maar Grada roerde zich.
‘Moeder Faber! hoe doen we met koffiedrinken en eten? - Menschen! moeder Faber is hier de baas vandaag.’
| |
| |
‘Wel, - zei de vrouw - wij hebben hier alles, wat we vandaag noodig hebben: eten en drinken. Wij eten hier op 't land.’
‘Heel goed, vrouw Faber! maar dan eten en drinken wij hier ook: vandaag zijn we allen gelijk. Goed, heel goed! - En als de vijand hier verslagen is, vieren we de victorie bij ons in huis. Is 't goed, vrouw Faber?’
De jonge Fabers jubelden al: van avond allen naar Weida! Moeder vond het goed, en nu trok Grada naar huis, om vader en moeder te vertellen, hoe alles was afgesproken. Vader en moeder hadden voor niets te zorgen en zich nergens over te bekommeren: Alard en zij zouden alles beredderen!
Zoodra Grada gereed was met het eten en drinken voor haar man, haar moeder en zich zelf, trok ze er mee naar 't land, opgetogen als een kind, want zij zou nu ook eens een extra dagje hebben en met al de anderen heel den dag op 't land blijven. - Moeder kon hier wel overvloedig voor vader en voor zichzelf zorgen.
Op 't land werd een vuur gestookt voor degenen, die liever heete dan koude koffie dronken. Om halftien was 't koffietijd; om twaalfuur was 't schaften. Nu mocht elk brood eten, zooveel men wilde, want er was groote overvloed.
Toen allen over den grond waren neergezeten, deed Alard, staande, het gebed. Dan zocht hij een plaatsje bij Grada. De beide moeders zaten naast elkander. En allen keken van den een op den ander en knikten elkander toe, en lachten eens, en ze waren den koning te rijk. En als allen genoeg hadden, ging Alard weer staan, deed de dankzegging, en - vroeg aan moeder Ruitenbeek, wat ze nu zouden zingen, en ze wist het dadelijk:
‘Van: Ai ziet, hoe goed - en van de dauw, die
| |
| |
Hermons kruin bedekt - en van: Waar liefde woont!’
Dat hadden ze wel meer met hun elven gezongen, en Alard had hun uitgelegd, wat die aan God gewijde zalf op 's Hoogepriesters hoofd beteekende, en van den dauw van Hermons kruin.
En ze zongen dien Psalm 133 daar in 't open veld, en 't roerde hen, dat ze elk zijn blik voor elkander wegdoken, omdat God daar boven 't alleen maar mocht weten, hoe wonder 't in hun hart was. En toen 't uit was, fluisterde Grada in Alards oor:
‘Zou 'k dit zingen van nacht reeds hebben gehoord?’
‘Dit zal 't geweest zijn, Grada! want er wordt op aarde niet waarlijk gezongen, of 't gezang moet eerst in den hemel aangevangen zijn. De dauw, die Zion besproeit, daalt van Hermons kruin neer; daalt neer, Grada! - En de zalf, welks reuk het hart verblijdt, druipt neer van het Hoofd!’
Nu mocht de jongste een versje zeggen, en dan moeder Faber nog een. En Gods lof galmde blijde over de velden. En ze hadden wel willen blijven zingen; maar moeder Faber was baas.
‘Kinderen! hoe langer we hier zitten, hoe korter we bij Weida en zijn vrouw in huis zullen zijn!’
Daar sprongen ze allen op, en elk toog aan zijn werk.
O, wat had moeder Weida een dag! - Ze schaamde zich voor God en voor de menschen. Wat een naar wezen was ze toch, o! God alleen wist het, hoe hard haar oude hart was. Die lieve, goede moeder van Grada, dat lieve kind, durfde ze niet meer onder de oogen te komen. Och, Heere! zij was mij te min, zij, tegenover wie ik de grootste ellendeling ben. En dan die lieve menschen, die vrouw
| |
| |
Faber, en Evert, en die kinderen nog, ik schaam mij voor den minsten van ze. - Och, Heere! dat was min volk in mijn oogen - in mijn trotsche oogen. - Heere! wees mij genadig! - - Ik - ik zelf ben min volk, ik - - -
|
|