| |
| |
| |
XXV.
Een Zondagmiddag zaten vader en moeder onder 't lommer vóór hun huis, bij 't nuttigen van een kopje thee, genoeglijk hun en hunner kinderen welvaren te bekijken. Altijd had de Heere goed voor hen gezorgd, en zorgde Hij nog onverminderd. Zij zelf hadden een rustig leven nu, rustiger dan ooit, en ze konden overvloedig rondkomen. Ze hadden 't hier veel beter dan op Oud-Lindenhof, want daar leefden ze de laatste jaren altijd in hoop en vrees, hoe 't nog eens met hen zou afloopen; nu wisten ze, dat ze tot aan hun dood bezorgd waren. Want de freule had het hun zelf gezegd: Zoolang als ik leef, mag je in mijn dienst blijven en in 't boschhuis wonen. - Dat had ze herhaaldelijk gezegd; en de freule was betrekkelijk nog jong. 't Weekloon leek wel niet veel, maar als je er de woning bijrekende, en vooral wat de groote tuin opleverde, was 't heel wat.
Met genoegen, met dank aan den Heere, konden ze ook neerzien op Herb en zijn gezin. Een flink inkomen, en allen steeds gezond - - - nu ja, dat eene kind tierde niet; maar die moest maar eens een langen zomer hier doorbrengen, dan zou ze wel uit de kluiten schieten. Daan had ook altijd zijn vaste inkomen, en daar wisten ze ook van geen ziekten. Rijk hadden ze 't wel niet - en 't was wel jammer, dat ze daarom altijd maalden over
| |
| |
Afrika of Indië - maar met wat ze aan aardappelen, appels en peren, erwten en boonen van hier kregen, en soms een ham, soms een partijtje worst - konden ze er toch komen. Ze konden dan ook wel wat minder verdoen aan woning en meubels en kleeren - 't kon héél wat minder, en dan was 't nóg goed - maar ze kwamen er dan toch als nette lui.
En Alard - - - nu ja, altijd hadden ze er op gerekend, dat hij een blok aan hun been zou blijven tot aan hun dood toe, en dat ze met hem niet zooveel pleizier zouden beleven. Een goeie jongen, een beste jongen, een lieve jongen; maar toch iets heel anders dan Herb en Daan. Met Alard legde je zoo geen eere in. Trouwen met die arme Grada, en dan zoo'n mensch daar in huis, en dan altijd op en uit met dat minne volk. Och ja, dat was een kruis, dat de Heere hun had opgelegd, en dat zouden ze maar gewillig dragen: een mensch moest tóch een kruis hebben. - Nu ja, hij had weer een bijzonder gelukkig jaar gehad, en nu ook stond alles er kostelijk voor. Maar zoo iets kwam van Boven. Als dat nu eens omsloeg - - - Wat zou hij dan? - Wat zouden die menschjes dan? - En dat mensch en dat volk hem daar opeten, dien goeien sukkel.
‘Ja, man! ik zie hem vast nog eens - dakloos - naar vader en moeder terugkomen. En ik zal hem met open armen ontvangen. Dat mensch moet dan vanzelf een ander onderdak zoeken; en Grada is pootig genoeg voor - - - -’
Daar klonk hoefgetrappel - - - -
‘Hoor, vrouw! - anders rijden ze nooit 's Zondags dan naar de kerk!’
Daar kwam een rijtuig in geweldige vaart langs 't boschpad. Weida liep tot aan 't hek, om te zien, wat er
| |
| |
gaande was. De koetsier hield even het paard tegen.
‘Wat nou, Karel?’
‘De freule is er slecht aan toe. Om den dokter!’
't Paard rende al weer uit al zijn kracht, en Weida vertelde zijn vrouw, wat hij nu wist.
‘Een beroerte, denk ik. Ze heeft al meer een aanval gehad!’
De freule was gestorven.
De erfgenamen rouwden, en 't dienstpersoneel rouwde, elk op zijn manier.
Daan en zijn gezin en Herb en zijn gezin zouden weer komen logeeren, eerst de een en dan de ander; maar moeder schreef aan beiden, dat zij nu heel moeilijk hen kon ontvangen.
Weida en zijn vrouw hielden hun hart vast: wat zou er nu gebeuren? - Zou Weida ontslagen worden? - Hoogstzeker! - Zou hij een pensioentje krijgen? - Hoeveel? - En waar zou hij zoo'n gemakkelijk postje terugvinden? Want veel kon hij, hoog bejaard man, niet meer. - Jammer, dat het zoo lang duurde, eer ze er iets van wisten, of de freule nog tijdig genoeg ook aan hen had gedacht, en wat!
Drie maanden later wist iedereen daar, hoe de zaken stonden: tot aan 't eind van 't jaar hield Weida zijn woning en zijn weekloon; dan moest hij er uit, en kreeg hij een pensioentje van drie gulden.
Alard en Grada wisten het natuurlijk eerder dan anderen, bijna even gauw als vader en moeder. Wat een harden slag hadden ze 't voor de ouders gevoeld. Versuft zat moeder neer, en vader vermagerde bij den dag.
Alard troostte hen met de trouw en macht van hun
| |
| |
Heere en God, maar op zijn manier: of vader drie gulden pensioen had of dertig, dat maakte voor God geen onderscheid. Bij God telde geen geld en geen freule. 't Was al te dom en te kinderachtig om te denken, dat ons bestaan afhankelijk was van stof en van vleesch, tenminste van een bepaald soort stof: blinkend metaal; - en van een bepaald soort vleesch: adellijk vleesch.
't Was voor vader en moeder ook nu weer wel wat hooge, heel hooge taal, maar zij vatten er toch iets van, en zij schudden hun hoofd over zijn apartheid.
Maar Grada stond met betrokken oogen voor de triestige ouders.
‘Moeder en vader, trekt het u niet zoo aan; ons huis is nog groot genoeg; kom bij ons in; wij hebben grooten overvloed. - Och, wat zou ons dat gelukkig maken als vader en moeder bij ons wilden komen. We zouden voor u nog een kamer aan 't huis kunnen bouwen. En vader en moeder zouden alles van 't land kunnen halen als hun eigen - - -’
't Lachen van Alards ziel glansde over zijn gelaat.
‘Ja, moeder! ja, vader! - Komt bij ons in huis, en Grada en ik zullen dan weer kinderen zijn, uw kinderen!’
Avond aan avond stelden Alard en Grada dit aan vader en moeder voor, telkens mooier, en smeekten, dat ze 't zouden doen. Maar moeder zei telkens:
‘Och, kinderen! - jullui bent nog net kleine kinderen! - Nee, dat kan niet! Dat kan niet! Daar kan nooit iets van komen!’
En vader herhaalde slechts, wat moeder zeide, en toch zou hem alles goed zijn geweest.
Iedereen uit de omgeving, die belang stelde in 't lot van den ouden boer Weida - en wie deed dat niet? -
| |
| |
verzon iets, om de oude menschen nog een draaglijken ouden dag te bezorgen. Ieder begreep, dat de man niet meer aan een postje te helpen was, en richtte het oog op Daan en Herb, die beiden heer waren en een rijk inkomen hadden. Die twee konden gemakkelijk hun ouders onderhouden; en als Alard dan ook iets deed, hun bijvoorbeeld van winterprovisie voor den kelder voorzien - zoo van zijn eigen land - dan hadden de oude lui nog een mooi leventje. En in die richting werd de zaak overal zóó bepraat, dat het voor de buitenstaanders reeds vaststond, dat Daan en Herb voor hun ouders zouden zorgen.
Maar Evert en zijn moeder merkten 't wel aan Alard en Grada, dat er in 't geheel geen uitzicht was voor den ouden boer en boerin van Oud-Lindenhof. Nu hadden de Fabers niet de minste gemeenschap met hen gehad, en wisten hen niets te wijten noch te danken; maar - 't waren de ouders van Alard Weida, en dus waren ze iets van hooge achting. Al wat van Weida was, moest als 't meest bijzondere van de wereld bewaakt en verzorgd worden. Met hun leven zouden ze staan voor Weida en zijn vrouw, en voor alles wat het hunne was. - 't Eerste, waaraan Evert en zijn moeder hadden gedacht, was, dat zij het lieve huisje zouden moeten verlaten, en dat de oude boer en de vrouw hun plaats daar zouden innemen. Welnu, Alard en Grada hoefden daarvan maar te kikken, en dadelijk zouden ze blijmoedig al hun hebben en houden opnemen. Maar Weida en zijn vrouw schenen daaraan zelfs in de verte niet te denken. - Ja, dat schéén zoo. En ook sprak Alard noch Grada een enkel woord in dezen zin: maar elk voor zich dachten ze er veel aan; bij hen inwonen, dat was vader en moeder te min; maar daar in dat lieve huisje zouden ze misschien wel graag willen, en dan hadden ze de ouders vlak bij zich, en
| |
| |
konden ze zich van wat er op de akkers groeide, bedienen, zooveel ze wilden. - Wat een weelde zou dat voor hen, Alard en Grada, zijn!
Evert en zijn moeder vonden 't onbegrijpelijk, dat Weida en zijn vrouw hieraan in 't geheel niet schenen te denken, en waagden het - voorzichtig - er eens op te zinspelen. Evert sprak met Alard, en vrouw Faber met Grada. En nu bleek het, dat het voor beiden de beste uitkomst zou zijn, maar ook - dat zij er nooit toe zouden kunnen komen, om Evert en zijn moeder de huishuur op te zeggen; nooit. -
En nu overlegden de Fabers samen, om zelf de huur op te zeggen, en verder Oostwaarts een woning met wat land er bij te zoeken. - Want ze waren nu buitenmenschen geworden, en allen hadden ze den veldarbeid geleerd. Hun eigen akkers beloofden een rijken oogst, en met elkaar hadden ze gegaard, gespaard, dat moeders potje vol, boordevol was gegroeid. En dan nog wat ze op de twee postspaarbankboekjes hadden. Voor iets te huren hadden ze geen borgstelling noodig, en Grada, die van die spaarboekjes wist, had hun aangeraden, zelf iets te koopen, ginder in de zandgronden, een huisje met grond, met wat veel grond. Als ze maar een deel van 't geld hadden, konden ze wel koopen; Alard wist dan wel iemand, die hun 't overige geld wilde leenen.
Evert en Alard togen er samen op uit naar de zandgronden en brachten er een heelen dag door, om in allerlei opzicht er met een en ander nader in kennis te komen. Aan Jannes, die hier bij een ouden boer een vriendelijk tehuis had gevonden, verzocht Alard, om hen te waarschuwen, zoodra daar iets te koop kwam. Veertien dagen later ging Evert er weer naar toe, nu met zijn moeder, en toen ze terugkwamen, deelden ze Alard en Grada mee,
| |
| |
dat ze daar wel klaar zouden komen, en dus in 't begin van 't volgend jaar, als de oude boer en vrouw het boschhuis moesten verlaten, hun huis hier ontruimd zouden hebben.
Deze tijding verraste de oude lui zeer: 't was voor hen een kennelijke uitredding Gods, vooral, omdat Grada en Alard hun zoo al eens hadden gezegd:
‘Was 't nieuwe huisje maar leeg, dan kon u daar in!’
En nu kwam het juist op tijd leeg! - En ze mochten er voor niets wonen! - Maar dat wilden ze niet: vader zou een deel van den grond, dien Evert in huur had, overnemen, en er allicht zóóveel bebouwen, dat ze er - met de drie gulden pensioen - van konden leven, en nog bovendien de huur van 't huisje betalen.
In 't begin van 't volgend jaar zouden dus vader en moeder ook komen wonen op Nieuw-Lindenhof. O, wat was Alard daar rijk en gelukkig mee. Wat een heerlijke tijd zou dat worden, als hij en Grada, zoo maar met een stap of wat, bij vader en moeder waren, en deze elk oogenblik bij hen in huis en op den akker konden komen. O, 't lachte hem toe als een feest zonder eind. Zie, dat had God nu gedaan! 't Had een slag geleken, en 't was een groote zegen: even was het nacht, maar om een langen, langen dag van glans en vreugde te baren. Zoo was altijd Gods wijze van doen: eer Hij zijn kinderen een zoet genot bereidde, liet Hij hun zilte tranen proeven; wilde Hij den glans van zijn macht en liefde laten zien, dan deed Hij hen eerst even angstig en hopeloos in 't duister rondstrompelen en tasten. Al het donker Gods was de voorbode van heerlijk licht; de droefheid, die Hij zond, baarde dauwdroppels, waarin Hij zijn Goddelijken troost in de weelderigste kleurenpracht deed schitteren. O, God zou hem en Grada en vader en moeder zoo gelukkig maken;
| |
| |
Grada was wonder blij, o! - dat zij niet alleen haar eigen moeder, maar ook vader en moeder Weida nu zou kunnen dienen, en dat Alard er zoo gelukkig mee was, nu al in 't vooruitzicht, en straks, als 't werkelijkheid was geworden, nog meer. Maar - haar schouders zouden wat te dragen hebben! Haar zorg zou nu over vier menschen moeten gaan, allen ouder dan zij! - En die twee moeders moesten tot elkander worden gebracht! - En - en - -
‘Alard! vader moet niet zooveel land hebben! Hij is oud! - En merk je niet, hoe benauwd op de borst hij 't soms heeft! -’
‘Grada! als vader 't werk niet kan doen, doe ik het voor hem.’
‘Ja, maar, jij kunt ook niet alles. Aan jouw kracht komt ook een eind. En vrouw Faber en haar kinderen zijn straks ver uit de buurt. Op mij mag je rekenen: ik zal helpen zooveel ik kan; maar heusch, op vader mag je niet rekenen. Als boer deed hij zelf weinig aan 't werk; hij is 't niet gewend; en daar in 't bosch - - - nu ja, eens hier kijken, en daar - dat was alles. -’
‘Maar vader wil het immers zelf graag, Grada! en een mensch zijn zin is een mensch zijn leven!’
‘Ja, hij wil het. Waarom? - Omdat hij wel weet, dat Daan en Herb niets voor hun ouders zullen kunnen missen, en moeder er mee achterzit, omdat ze denkt, dat wij hen niet kunnen onderhouden; dat het al mooi is, als wij er zonder hulp van vader en moeder komen. Jij kent moeder toch wel!’
‘Grada, jij ziet de kloof! Maar de kloof verdwijnt: 'k heb 't gezien!’
|
|