doodarm. Maar Evert is een groot vorst - - - als de dageraad, die opkomt uit den nacht - - -’
Moeder bleef staan.
‘Kijk, daar heb je ze weer! Alard, wat is dat toch? 't Lijken erwten en 't zijn toch geen erwten.’
‘Dat is Latyrus, moeder! - Siererwten!’
‘Maar, jongen! dat levert je niets op; dat geeft geen oogst; dat is toch niets dan gekheid!’
‘Maar, moeder! Gr....’ - Neen, Grada mocht hij niet noemen. - ‘Wij vinden 't zulke lieve, levendige bloemen! - En 't is zoo verrukkelijk, hier en daar zoo'n vroolijk bloeiend stronkje langs de akkers. - Moeder! waarom strooit God de wei vol Madeliefjes? - De boeren hadden liever enkel gras - - -’
Moeder wandelde maar door; alle paden langs; en om 't nieuwe huisje - door een hegje van Alards grond gescheiden - heen. Dan in wijden boog om Alards woning heen - scherp alles gadeslaand - naar den weg.
‘Zie zoo, nu heb ik alles eens gezien; nu ga 'k naar huis!’ Zij reikte hem haar hand ten afscheid.
‘Ik breng u naar huis, moeder!’
‘Ja, maar - - - Laat Grada je zoo maar alleen ronddolen 's nachts?’
‘Zij weet het niet, moeder. Ik sloop stil weg, terwijl ze sliep. Maar toch - - - haar hart waakt. Haar ziel zal 't wel weten, dat ik niet naast haar lig. Maar zij weet ook, dat God en de engelen mij bewaren.’
‘Maar jij moet slapen! - Ga nu maar in je bed. Ik kom alleen wel thuis!’
Smeekend zag hij haar aan.
‘Moeder, laat mij u thuis brengen tot aan de deur; ik zal dan dadelijk naar mijn bed gaan.’
Hij mocht, en ging mee tot aan de deur; dan in