| |
| |
| |
XXIII.
De zon stroomde haar zegenende stralen kwistig over de aarde, wijl dat haar roeping was, en ze vroeg er niet naar, waartoe men haar weelde gebruikte; en de wolken droppelden den regen over de velden blij en goedgeefsch, omdat het haar zóó was opgelegd; maar wat men met haar gave zou doen, liet ze aan de menschen over. Zóó gaf Alard Weida zijn arbeid aan den grond van Nieuw-Lindenhof, en aan den oogst, en aan wat er leefde binnen de slooten en hagen van zijn gebied. De vrucht van dien arbeid - wel, die was voor - - - - ja, dat moest Grada maar weten. Als 't tijd was om te eten, riep Grada wel; voor eten en kleeren zorgen, was háár werk. Ja, wie of wat het sein gaf, om 's morgens uit bed te stappen, wist hij niet, had hij nooit geweten; maar de ondergaande zon wenkte wel om den arbeid te staken. En als Grada begon zich te ontkleeden, dan wierp hij zijn kleeren uit en lag in de wol eer zij het licht uitblies.
Aan 't eind van 't eerste bedrijfsjaar maakte Grada de rekening op en liet hem met eigen oogen zien, wat 'n goed jaar 't was geweest.
‘Wel, Grada, dat wist ik wel! - En 't zal weer een goed jaar worden.’
Maar toen vader en moeder hem er naar vroegen, wist hij niets anders dan dat het een goed jaar was geweest.
| |
| |
Grada echter legde hun precies uit, hoe de zaken stonden.
‘En we hebben een mooi sommetje kunnen aflossen!’
Daar had vader verbazend veel schik van: hij had het zoo niet durven denken; doch moeder - - - och, ze had altijd immers gezegd, dat Alard meeviel. En toch ook: de Heere gaf het zijnen beminden als in den slaap!
‘In den droom: mag je wel zeggen van Alard!’ meende vader.
In elk geval was 't een streeling voor de ouders, dat het dezen jongen toch ook nogal goed ging. Alard was wel bij lange geen Herb en geen Daan, maar met het oog op dit jaar moesten ze erkennen, dat hij niet tegenviel. Als 't nu zóó maar bleef! - Als hij nu maar geen gekheid méér uithaalde! - Och, dat nieuwe huisje zou misschien wel geen schadepost worden. 't Was alleen maar dwaas, dat hij dat juist voor die menschen had gedaan; zoo'n stadszoodje uit een minne achterbuurt; zoo'n nest vol jongens; veedrijvers, kippenkooplui en al zulk min volk.
Evert, die kerel, was den koning te rijk in 't nieuwe huisje met een klein lapje grond er voor. Moeder Faber drukte haar dankbaar gevoel liefst uit met de woorden: Na het zure geeft Hij 't zoet! - Met haar man had ze vroeger ook in zulk een lief huisje gewoond, maar sinds ze weduwe was geworden, weduwe met zooveel kleine kinderen, ach! - was ze al dankbaar geweest als ze maar een onderdak had. Want arm volk, menschen voor de bedeeling waren ze nooit geweest, van haar mans kant niet en van haar zelf ook niet. - Maar nu was ze nòg rijker dan in haar eerste huwelijksjaren. En hier mochten ze nu blijven wonen van Weida en zijn vrouw, al zou t eens gebeuren, dat ze de huur niet konden betalen.
| |
| |
Uit den tuin van Oud-Lindenhof hadden ze gehaald wat er uit te halen was; Alard had hun dat geleerd, en de Fabers allen waren er een jaar rijk mee geweest. Dien grond hadden ze voor niets gehad; en dat ze hier in de nabijheid bouwland konden huren, daaraan hadden ze niet gedacht. Maar Alard wel. En hij had er met Evert en zijn moeder over gesproken, en gezegd, dat hij wel borg zou stellen voor de huur en wel wat goeds voor hen zou zoeken. En ze hadden hem laten doen, want al wat Weida zei en deed was goed.
En Alard huurde grond; wat een lap! - Veel te veel voor zulke menschen, meenden de kennissen.
Maar hij rekende met al die Faberhanden, die werken konden en werken wilden. En hij en Grada zouden wel een beetje 't opzicht houden tot ze zelf verstand genoeg hadden.
Toen de huurprijs ter sprake kwam, zei vrouw Faber:
‘O, maar zooveel geld hebben we al wel overgespaard: dat kan ik wel vooruit betalen.’
En zoo geschiedde. En Grada kwam te weten, dat ze nog veel meer geld had.
‘Zie, vrouw Weida! ik had daar op de stee weinig uitgaaf: voor niets wonen, en al 't eten haast uit den tuin, en Evert altijd goed verdienen en alles aan mij geven, alles. En nog drie andere kinderen ook veel uit werken, en mij alles geven. Och, vrouw Weida, de Heere geeft ons zoo veel zegen. En al de kinderen altijd thuis. En als ze hier een avond mogen komen, o, dan is 't feest voor ze. Anders hebben we ook met niemand omgang. En als Weida dan - - o, die Henk van ons, nee maar - - Moeder! - zei hij verleden week toen hij uit school kwam - ik heb Weida 't liefst van de heele wereld, en ik wil ook zoo worden. - En Evert, - ja, dat weet je
| |
| |
wel: die zou voor alles wat van Weida is, in 't vuur gaan. - Zóó iets heb ik nog nooit gezien. - En nu we hier zoo dicht bij jullie wonen - ja, 't is toch wel goed, dat je 't weet - laatst - 's nachts - hoorde hij dronken volk langs den weg en sprong dadelijk het bed uit. Ik zeg: Evert, wat doe je toch? Wat wil je? - O - zegt hij - zij mochten eens kwaad doen op Weida's erf! - Ik zal er de wacht houden tot ze ver genoeg voorbij zijn. - Zoo is hij: hij denkt bij alles aan Weida.’
Alard en Grada vroegen in 't geheel niet meer, of vader en moeder dan eindelijk eens in hun woning kwamen. 't Noodzaakte moeder maar tot zoeken naar allerlei verontschuldigingen. ‘En jullie komen hier toch bijna iederen avond. En wij worden al oude menschen: 't is voor ons een heel eind.’
Toch, vader Weida had in den laatsten tijd nogal eens een boodschap gehad dien kant uit, en, weggedoken achter den boomwal, het nieuwe huis met het tuintje er voor bekeken, en er bij moeder over geroemd, dat het zulk een allerliefst spulletje was, en dat Alards akkers er weer zoo goed voor stonden, en 't land van die menschen ook, en dat hij Alard nu al een paar maal daar op 't land had gezien met die jongens uit het nest.
Ja, 't waren voor moeder wel geweldige weerzinnigheden, dat oude mensch bij Alard in huis, en dat minne volk daar in zijn nabijheid, maar ze brandde toch van verlangen om 't daar eens te bezien. In manskleeren zich steken, dat mocht volgens den Bijbel een vrouw niet, en 't zou toch ook wat zijn, als de boerin van Oud-Lindenhof, zóó - in manskleeren - ontdekt werd. Maar anders zou ze 't graag doen, als een vreemde daar alles - alles van haar jongen! - bekijken. - In de kleeren van een
| |
| |
veehandelaar, - - - maar neen - - - - Dan was 't nog beter - - - ja, ze zou Alard eens vragen, hoe vroeg - - - maar nee, die droomer kende geen uur van den dag: aan Grada zou ze vragen, hoe vroeg ze 's morgens opstonden. - Juist, dat kon! - En dan een uur vroeger van huis gaan en daar alles bekijken! - Nee, eerst ook onderzoeken, hoe vroeg dat volk daar opstond. Want niemand zou haar daar mogen zien! - 't Zou wat zijn: de boerin van Oud-Lindenhof met dat volk om haar heen! - Ja, heel vroeg, bij donker, zou ze dan gaan.
Evert was een middag om drie uur van 't karwei gekomen met een doek om zijn hoofd, tot bij Alards woning onder geleide van een jongen, die - om de huisgenooten geen schrik aan te jagen - nu maar terug moest gaan.
Alard had beiden gezien, en nu hij den terugkeerenden knaap zag, vroeg hij:
‘Wat is er met Evert?’
‘O, boer, omtrent dood! - hij kreeg een plank boven van den steiger tegen zijn hoofd, o! - 'k Zag nog net dat hij ronddraaide als een tol, en toen zeeg hij neer. - Vlak boven zijn oog is 't - - Allemaal bloed! - En we hebben 't gauw gewasschen en er een zakdoek om geknoopt. - Maar 't is goed afgeloopen. Maar hij wou toch even naar huis, alleen. Maar de baas zei, dat 'k mee moest gaan, en daarom ging ik mee.’
Alard haastte zich naar Evert, en vond hem en zijn moeder samen bij den gootsteen. De vrouw wiesch de kleine wond en plakte er een hechtpleister over.
‘Wat nou, Evert?’
‘Dag, Weida! - Och, een klein ongelukje; maar
| |
| |
't beteekent niks. Ik ga dadelijk weer naar 't werk.’
Alard vond dat hij zeer bleek zag.
‘Je moet vandaag maar thuis blijven, Evert! - Dat is beter.’ -
Zoo meende moeder 't ook, en Evert bleef thuis. Even bleef Alard nog en dan ging hij 't Grada en moeder vertellen en dezen gingen dan ook eens zien. Grada vond, dat Evert erg zenuwachtig was, en toen Alard tegen zeven uur nog eens ging kijken, lag Evert te bed. Moeder zei, dat hij koorts had, en toen Evert merkte dat Alard daar was, zei hij:
‘Weida! - we hebben toen afgesproken, dat we eens naar Waanders zouden gaan. Met de drukte van 't bouwen en verhuizen kwam er niet van, en dat spijt me nu. Ik had dood kunnen zijn. Ik leef nog - - maar 'k zou vannacht kunnen sterven. - - - Ik wil nu gaan naar Waanders - - als je nu zoo goed zoudt willen zijn om mee te gaan - - - Maar ik kan alleen ook wel. - -’
Alard zag wel, dat Evert in 't bed moest blijven, en snel denkend, zei hij:
‘Evert, ik zal gaan; ik alleen: dat is beter, en 'k zal boer Waanders alles zeggen.’
Maar daarmee was Evert niet tevreden.
‘Ik moet zelf Waanders zien en spreken, eer ik sterf. Weida, dat moet. En als 'k nu van nacht eens stierf!’
‘Goed, goed! - zei Alard - ik zal naar Waanders gaan, en ik zal hem hier bij je brengen.’
Hij liep dadelijk naar huis, zei tot Grada, dat hij Waanders ging halen, en trok heen.
Waanders was thuis, en liet Weida in een zijkamer, waar ze samen konden spreken.
‘Evert Faber vreest, dat hij van nacht zal sterven, en nu moet hij eerst met boer Waanders spreken.’
| |
| |
't Gelaat van den boer betrok.
‘Evert Faber? - Ken 'm niet. - Wie is dat?’
Alard vertelde hem van den knaap met het litteeken aan zijn voorhoofd, dien hij voor 't eerst gezien had te Heidorp, en wat hij daar uit zijn eigen mond had gehoord. Daarna wees hij naar zijn eigen litteeken, en vertelde heel de geschiedenis er van, en dus ook weer alles, wat Evert hem had gezegd van Waanders.
‘Ja, ja - zei de boer met bevende stem - dat kan waar zijn, maar dan een beetje anders. Elk spreekt zijn schoonst. En zaken zijn zaken: dan zoekt elk zijn eigen belang. Dan vraag je niet naar arm of rijk, niet naar vriend of vijand. Zaken zijn altijd zaken. Ze bedriegen mij ook. Ze laten mij veel te veel belasting betalen, veel te veel. De heele wereld is niets dan afzetterij. En als je niet nacht en dag goed uitkijkt, ze zouden je tot op je huid uitstroopen, die sloebers. Zaken zijn zaken - - -’
‘Maar Evert wil dáárover niet met je spreken. Hij wil je bedanken. Weet je niet, dat je zijn leven hebt gered? - Weet je niet meer, dat je verleden herfst een kerel voor de tram hebt weggesleurd - - -’
‘O, is 't die? - Ja, 'k herinner er me nog iets van. Ja, ja! - Maar 'k heb daarover nooit weer gedacht. Zoo? Wil hij mij daarvoor bedanken? - Ja, op je sterfbed denk je aan zoo iets. Ja, ja! - Ik weet daarvan. - Zie je dit hier? Ja, je hebt er ieder keer naar gekeken. Zeker omdat je zelf ook zoo iets hebt. Ja, ja! - Als 't dag was, zou 'k je den boom laten zien. 'k Was aan 't eggen - - - ja, ja! - - als 't je tijd nog niet is, om te sterven, dan sterf je niet. - - - Dan gaat het wonder soms. - - - 'k Was aan 't eggen - - - en daar begint me, vlak bij dien boom, het paard te steigeren - of hij van den duivel bezeten was - allerdolst. Op één oogenblik
| |
| |
gebeurt alles gelijk: de eg slaat om met de scherpe tanden omhoog, het leidsel vliegt om een tak van een boom - - - ik val met mijn hoofd in zoo'n tand, en - - hoe is 't mogelijk, zou je zeggen, het leidsel zit mij als een strop om den hals. - - Dat is mijn geluk, want daardoor raakt mijn hoofd maar even den tand, want anders was hij er dwars doorheen gegaan. Maar 't is mijn ongeluk, want ik voel dat ik smoren zal, en roepen kan ik niet. Maar de knecht ziet me, komt gauw aangeloopen, en verlost mij uit mijn positie. Was de knecht er niet geweest, dan hadden ze mij dood gevonden. En nu had ik alleen maar een wond aan mijn hoofd. - Maar dien boom zie 'k nooit, of ik denk er aan, dat als 't je uur nog niet is, dan sterf je niet.’
‘Maar, boer Waanders! - als 't Gods tijd is, dan koop je met heel je bezitting geen uurtje verlenging van je leven. - Wat doe je dan met alles, wat je vergaard hebt? - Heb je er nooit over gedacht, dat de Heere Jezus gezegd heeft: Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon - maakt uzelven vrienden uit uw bezitting?’
‘Ja, ja! - - - zeker, zeker! - - - ja, je moet niet denken, dat ik dat niet weet - - - mijn moeder was ook orthodox - - - ik ook - - - en naar kerk gaan - - -’
Alard drong hem aan, dat hij nu mee zou gaan, doch de boer zei, dat hij straks zelf gaan zou, want dat hij eerst iemand moest spreken. Alard ging dan heen, en thuis gekomen, hield hij 't oog op Everts woning, of Waanders daar binnenging, en om, nadat deze vertrokken was, nog even met Evert te spreken.
Vrouw Faber had den boer tot aan den weg uitgeleide gedaan; Alard had het gezien en even later trad hij weer
| |
| |
de woning binnen. Evert was zeer aangedaan en zei niets. Alard bleef een poos zwijgend bij zijn bed zitten, en toen hij heenging, bracht vrouw Faber ook hem tot aan den weg.
‘O! - zei ze - die jongen heeft gehuild als een kind. - 'k Heb je willen doodslaan, boer! - zei hij - en jij hebt mijn leven gered. - En hij pakte den boer bij de hand en zei: Boer, voor mijn zonden is Christus gestorven; ik zal voor eeuwig behouden zijn, en ik hoop zoo, en ik bid er den Heere om, dat dat geluk ook jouw deel mag wezen. - Maar dan begon hij erg te ijlen en sprak verward - van Weida's bloed, dat gevloeid had voor 't bloed van Waanders. - En 't pakte den boer toch. - 'k Zag, dat hij bleek werd. - En hij wreef met zijn zakdoek in de oogen, maar zei niets anders dan: ja, ja! - dat zijn Gods zaken. - En toen ik met hem buiten was, zei hij, dat als ik nood had, dan zou hij mij helpen.’
‘Wat denk je van Evert, vrouw Faber?’
‘'t Zal wel schikken. Hij heeft nogal wat gegeten. En voor de zekerheid zal er één blijven waken; maar 'k denk, dat hij morgen wel weer naar zijn werk gaat. Hij is erg geschrokken, en nog zenuwachtig.’
Alard dacht er juist zoo over.
|
|