| |
| |
| |
XXI.
Op Nieuw-Lindenhof lag in de schuur een hoop graan, dat naar de koornbeurs, en stond in den stal een koe, die naar de markt moest. Moeder wist het; Grada wist het, Alard wist het. Het moest. En niemand repte er een woord van; niemand noemde 't graan, niemand noemde de koe. Want Alard zag daar erg tegen op. Hij moest naar de koornbeurs, en hij moest naar de veemarkt. Hij moest daar onder menschen, die hem niet kenden, en die hij niet kende, en wat hem daar te doen stond, grijnsde hem weerzinnig toe.
Grada had het zien opkomen, en hem terstond begrepen. Ik zal zelf gaan, dacht ze even; maar zij wist, dat hij zijn vrouw niet waagde aan iets, dat hem zoo zwaar scheen, en de gedachte zelfs daaraan zou hij voelen als krenking van haar zwakheid en van de eer zijner mannelijke kracht.
Zij verzon wat anders. Zij vermoedde, dat hij er zich niets van bewust was, dat zij hem reeds had doorzien.
‘Alard! - ik heb gedacht, dat we Evert eens hier moesten laten komen. Jij hebt het veel te druk hier. Evert kon dan voor je naar de graanbeurs, en naar de markt. Hij is een verstandige, trouwe, eerlijke kerel, en zal graag alles voor je doen, en meer dan jij zelf je voordeel zoeken!’
| |
| |
Voor 't eerst na drie, vier dagen zag ze een glimlach om zijn mond, en zonneschijn in zijn blik komen.
Ja, Grada zag het goed: hij had het hier te druk; en de eigenaar van Nieuw-Lindenhof behoorde hier te blijven; Evert, de trouwe Eliëzer van Abraham, zou voor hem dien gewichtigen gang gaan, en de engelen zouden voor zijn aangezicht heentrekken en zijn weg voorspoedig maken.
‘Dat is goed, Grada! - Ja, Evert zou maar zoo gauw mogelijk eens hier moeten komen. Ik zal dadelijk....’
Maar ze zou zelf wel even gaan. En ze ging terstond. Want niet Alard, maar zij moest met Evert spreken: zij vertrouwde wel Everts hart, maar niet zijn verstand van handel, van graan en vee.
‘Evert, dat begrijp je nu goed: voor mijn man ga jij naar de stad, jij gaat alleen; voor mijn man doe jij alleen de zaken af. Maar in de stad is vader Weida bij je, en die treedt daar op als de man, en jij als zijn knecht, begrijp je? Maar voor Alard ben jij de man!’
Begrepen. Hij zou tegen den avond komen.
Van Evert trok Grada naar 't boschhuis, en vertelde openhartig moeder Weida alles.
‘Och, die stakkerd! Die arme stakkerd! - Grada, dat heb je goed verzonnen. Vader zal dat graag doen, en er mee vereerd zijn. Want, weet je? - Hij zal dan nog eens als de oude boer van Oud-Lindenhof met vee en graan aan de markt komen. - En je hebt gelijk: Alard zou dezen dienst aan vader niet durven vragen; en nog minder nu hij zelf boer is. Hoor eens, meid, dat heb je kranig bedisseld. En op vader mag je vast rekenen, daar sta 'k voor in. - - -
En e - - - ja 'k zal toch ook eens komen, hoor!’
| |
| |
's Avonds bracht Grada nog eens een bezoek aan 't boschhuis, om ook met vader Weida de zaak goed af te spreken. En toen ze terugkwam, zaten Alard en moeder den Avondzang te zingen. Van eenige drukking in zijn gemoed was geen sprake meer; hij scheen van allen angst ontlast te zijn.
Naar Alards oordeel had Evert zijn taak meesterlijk volbracht, betuigde er hem dan ook zijn blijdschap mee, en sprak den wensch uit, dat hij hem in alle dergelijke voorkomende gevallen van dienst zou zijn. Alard loonde hem dan ook zeer buitengewoon. Doch Evert wilde beslist niet meer aanvaarden dan een gewoon dagloon.
‘Ik zal je altijd willen helpen, Weida! en 'k zou 't graag voor niets doen; maar moeder en 't gezin rekenen op een daghuur; maar als 'k met meer van je thuis kwam, zou ze boos zijn. En toch weet ze - - - - - -’
Hij bedacht zich ineens; want Weida was hier niet alleen. En 't was een geheim tusschen hen beiden. -
Alard, zelf nu zoo blijde over den verrassenden afloop van de voor hem zoo gewichtige zaak, merkte zeker juist daardoor zooveel te beter iets als drukkende somberheid over Everts wezen. En toen deze spoedig heenging, zei Alard:
‘Grada, ik loop een eindje met Evert op, als je 't goed vindt.’
Zij was in haar hart nog blijder dan Alard, en zei:
‘Je mag, hoor! - En zeg vrouw Faber genavend van me. - Evert! spreek met je moeder af, wat avondje je met je moeder hier kunt komen; en breng verder maar mee, wie willen; hoe meer Fabers hoe liever. - Alard! breng jij dan bescheid mee terug. Zal je?’
Zeker, ze zouden alles doen, wat van hen verlangd werd.
| |
| |
Zwijgend liepen de beide eenige deelgenooten van een hoog ernstig geheim naast elkander. Want niet dadelijk, als de waterketel op 't vuur gezet wordt, begint het te razen. Langzaam aan deed de hitte zijn werking.
‘Weida! - - - 'k heb hem gezien - - - -’
‘,Wie?’
‘Waanders! - O, ik beef nog - - - - -’
‘Heb je dan nu nog wraak in je hart, Evert?’
‘Wraak? - Ik? - Weida! laat mij uitspreken. Ik was met alles klaargekomen en zou juist naar huis gaan. Je weet wel, daar bij de Zwanenbrug loopen de trams in drie richtingen; 't is daar een warnet van tramrails. En altijd is 't daar vol menschen. Nu moet je weten - - - eer ik er aan denk, dreigt er mij een tram te overrijden; maar de bestuurder belt in eens zóó hard, dat ik tot bezinning kom, en haastig op zij spring. Maar 'k sta nauwelijks weer goed op mijn beenen, of daar hoor ik een schreeuw, zooals ik nog nooit gehoord heb, en meteen grijpt mij een kerel bij mijn schouders en sleurt mij tegen den grond. Eén oogenblik denk ik aan een dief, die mijn geld zou willen stelen, maar 'k hoor op 'tzelfde oogenblik uit vijf, zes monden: “Hè,gelukkig! Gelukkig!” - En toen zag ik het in eens: terwijl ik voor de eene tram op zij sprong, sprong ik vlak voor een andere, die van tegenovergestelden kant kwam, en op 'tzelfde oogenblik voelde ik me vastgegrepen en op zij gesleurd. - Je weet wel, daar is zoo'n klein verhooginkje, waar je veilig staat, zoo'n twee, drie tred in 't vierkant. En daar stond ik nu, nog vastgehouden door dien man; van angst liet hij mij nog niet los. Hij beefde nog, en alsof hij zelf van den dood was gered, zei hij: Goddank! - Weida! - 't Was Waanders! Niemand anders dan Waanders. - - En hij hield mij vast tot hij mij veilig in de ruimte had
| |
| |
gebracht. - Weida! wat ik voelde, kan ik je niet zeggen. - 't Was, of God zelf mij vasthield. - En toen ik Waanders wilde bedanken, liep hij weg. En hoe ik ook rondkeek, ik zag hem nergens. - - -Weida! - denk toch eens! - Als ik hem toen had doodgeslagen, zou ik nu verpletterd zijn onder de tram, en zou 'k voor Gods rechterstoel staan als een moordenaar. - Weida! mijn grootste vijand heeft mijn leven gered. - 'k Zal 't nu dadelijk aan moeder vertellen en aan allen. Zij haten Waanders, maar nu zullen ze hem liefhebben! - O, Weida, ik voel mij zoo wonderlijk, zoo gelukkig, dat ik Waanders liefheb, en dat wij allen hem nu altijd zullen liefhebben. - Maar nu voel ik ook weer te scherper mijn groote misdaad. En 'k heb er geen vrede mee, dat ik dat zoo maar laat begaan. Ja, 'k voel het wel, dat God, om Christus' wil, mij ook deze zonde heeft vergeven; maar - - - maar - - - 't is of ik meer vrede zou hebben, vollen vrede - - - als - - - ja, Weida! ik weet niet, wat ik doen zal, doen moet. Ik wou, dat je een oogenblikje niet zoo veel van mij hield, en mij dan zei, wat ik moest doen. - Want jij weet dat wel.’
Voetje voor voetje stapten ze voort, nu en dan in 't vuur der aandoening even staan blijvend; beiden schenen de wandeling zoo lang mogelijk te willen rekken. En nu Evert op een antwoord wachtte, bleven ze zwijgend staan; zwijgend en roerloos. Tot Alard er den stap weer inzette.
‘Evert! - - - tegen twee, tegen drie heb je misdaan: tegen God; maar Hij heeft je je misdaad vergeven. Tegen mij; maar ik heb je allang vergeven, en 'k heb je lief; dat weet je. Tegen je zelf; maar dat moet je geheel met je zelf afmaken en met God.’
‘Maar zou 'k dan niet naar den rechter moeten gaan?’
‘Kan je wel doen. Probeeren. Maar je veroorzaakt
| |
| |
daardoor niets dan moeite. En straffen kan hij je toch niet.’
‘Maar als ik zeg, dat ik 't zeker gedaan heb?’
‘Dan komen ze mij als getuige vragen, en ik heb niet de minste zekerheid, dat jij mij een ongeluk hebt berokkend; dat jij 't was. En vragen ze mij, of ik je ken, dan zeg ik alles, wat ik van je weet, en dan zullen ze Waanders een plaatsje in de gevangenis bereiden. In elk geval, als deze voor 't gerecht komt, zal het gedrag van Waanders daar bekend worden: want jij zult daar alles moeten noemen, wat hij jou kwaad heeft gedaan - - - - -’
‘Neen, Weida! dat zou ik niet doen. Niets! - Nooit!’
‘Je zoudt toch moeten zeggen, dat jij Waanders hadt bedoeld. Daar zou je een reden voor moeten opgeven. En als jij dat niet deed, zouden er zich vijftig anderen aanbieden, om redenen daarvoor te noemen.’
Evert ijsde - - - - -
‘Nee, Weida! dan niet naar 't gerecht! Nee!’
Ze stonden weer vijf minuten stil, tot Alard weer voortstapte.
‘Evert! - - ik weet het. - - - Heb je opgemerkt, dat Waanders ook een litteeken aan zijn voorhoofd heeft?’
‘Hé ja! - 't Is waar! Daaraan heb ik nooit gedacht. En?’
‘Wel, wij gaan eens samen naar hem toe, en vragen dan, dat we hem een poosje alleen mogen spreken. Dan zijn we met drie geteekenden bij elkaar, en zal 't een plechtig oogenblik worden. Dan vertel jij, zooals ik dat eens van je gehoord heb, hoe jij aan dat litteeken gekomen bent. - - - - -’
‘Maar, Weida! dat heb ik je nooit verteld.’
‘Je hebt dat verteld te Heidorp op 't erf van 't bakkertje - achter een stapeltje bijenkorven - - -’
Evert bleef plots pal staan.
| |
| |
‘Was jij dat dan, Weida? - O, 't werd zoo wonder in mijn hart, toen ik je aankeek. - - - Toen al - - -’
Ze stapten weer.
‘Als jij je vertelling uithebt, begin ik te vertellen, hoe ik aan mijn litteeken kwam. - Denk je dat eens in, wat Waanders moet voelen, als hij hoort, dat die doodslag, dien ik opving, voor hem was bestemd: dat mijn bloed vloeide in plaats van 't zijne. Denk je dat eens in, Evert! - En jij zult getuigen, dat ik waarheid spreek. - Dat zal ook voor hem een oogenblik worden, dat hij nooit vergeet. En zoo ontroerd als hij daar dan zit, zullen we zeggen: Boer Waanders van de Slothoeve! nu jij! - Hoe ben jij aan je litteeken gekomen? -’
Een wonder gelukkig welgevallen speelde over Everts gelaat.
‘Ja, Weida! dat is kostelijk uitgedacht; dat zouden we moeten doen. En ik zal hem dan bedanken en hem de verzekering geven, dat als hij ooit in een moeilijke zaak hulp zou noodig hebben, hij op mij kan rekenen.’ -
Nu was de zaak afgehandeld en stapten ze hard aan, om aan Grada's verlangen te kunnen voldoen.
|
|