| |
| |
| |
XX.
Vóór achten was Herb al op weg naar Nieuw-Lindenhof. Aan zijn somber gelaat was 't te zien, dat hij er een treurige boodschap had te brengen. Gisteren toch was afgesproken, dat vandaag moeder mee zou gaan naar Alard en Grada. Dat zou dan haar eerste bezoek hier zijn. Wat een verrassing was die belofte voor Grada geweest, want zij had reeds gemerkt, dat moeder Weida o, zooveel te overwinnen had. Wat zou ze zich uitsloven, om 't hier moeder eens heel aantrekkelijk te maken.
En nu was hij op weg naar haar toe, om haar te zeggen, dat moeder niet zou komen, en Anna ook niet.
Hij zelf? Waarschijnlijk ook niet. Zij moest dus in 't geheel niet op bezoek rekenen. Er had zich iets in den weg gesteld, dat een streep haalde door de afspraak van gisteren.
Maar - deze boodschap zou beteekenen een klap in 't gezicht van Grada. Zou ze wel eens vragen, wát zich dan toch wel in den weg had gesteld? En als ze dat vroeg, wat kon hij dan antwoorden? Een leugen verzinnen? Maar dat zou zoowel voor moeder en Alard en Grada een beleediging zijn als voor hemzelf.
Moeder had gezegd: ‘Je moet zelf maar weten, hoe je de boodschap in moet kleeden: je bent oud en wijs
| |
| |
genoeg!’ - Ridderlijk de volle waarheid zeggen - - Maar dat zou vooral Grada krenken. En er omheen draaien? Grada zou toch wel begrijpen, dat de aanwezigheid van moeder Ruitenbeek moeder Weida's grootste ergernis was.
Herb bleef een poosje staan peinzen, omdat hij 't met zichzelf nog niet ééns was, hoe hij 't zou aanleggen.
Daar zag hij Alard op den versten akker aan 't maaien. Wel, als hij - inplaats van aan Grada - aan Alard de onaangename tijding meedeelde? - Deze zou zelf den besten raad weten: hij kende Grada, en hij kende moeder. Ja, regelrecht naar zijn broer op den akker! - Hier maar over de sloot dwars door 't land naar zijn broer, dan zou Grada hem niet zien.
Hij zocht een geschikt punt, nam een aanloopje, en sprong over de sloot. Tusschen de plantenrijen door stak hij de akkers over. Zijn broer zag hem komen en was blijkbaar geheel vervuld met iets zeer belangrijks, want van ver begon hij:
‘Jonges, Herb, wat is 't jammer, dat je gisteravond niet nog een uurtje bleef! Even na je vertrek kwam mijnheer Korte!’
‘Heb jij dan zaken met mijnheer Korte?’
‘Zaken? - Hij liep eens met mij op en vroeg mij toen hoe ik dacht over onteigening van land van de groote grondbezitters. Hij maakte studie van dat onderwerp, en meende, dat het land in bezit behoorde te komen van de landbouwers; en dat er veel meer landbouwers moesten zijn. Ik had daarover al veel gedacht, en we schoten aardig met elkaar op. Later hebben we daar nóg eens over geboomd. Maar gisteravond - Herb, vent, je hadt er bij moeten zijn. - - - Maar je kijkt zoo strak, zoo - - - Er zit je zeker iets dwars. - Een boodschap van moeder
| |
| |
misschien, dat ze niet komt? - Want moeder komt nog niet. - - -’
‘Weet je 't al?’
‘Weten? - In elk geval weet ik het nu zeker. Die vlieger - - - 'k Had er aan moeten denken. - - Tusschen 't boschhuis en Nieuw-Lindenhof is een wijde kloof, en van den kant van 't boschhuis moeilijk over te komen. Maar die kloof zal wel verdwijnen; kijk dáárom maar niet zoo somber. En luister nu eens wat mijnheer Korte zei. Met weinig woorden kan ik 't jou wel zeggen: eerst is een volk een nomade volk, zooals Abraham en zijn familie, en zooals de Friezen en Batavieren. Dan vinden ze eindelijk een voor hen geschikte plaats, en vestigen zich daar. Ze worden boeren en hechten zich aan den grond. Overvloed van wat het land opbrengt, doet een markt ontstaan. De markt wordt stad, en in de stad ontwikkelen beschaving en cultuur. Er ontstaan wel steden, maar in de eene stad groeit de cultuur sneller dan in de andere, en daardoor krijg je de groote, de wereldsteden, want waar de cultuur het hoogst staat, daar trekken de meeste menschen heen. Je krijgt nu de groote tegenstelling tusschen stad en land: de boer hecht zich aan den grond, de stedeling aan de cultuur, en deze heeft niets met den grond te maken. De cultuur menschen zwerven heel de wereld rond om van de cultuur te genieten: ze worden weer nomade. En de cultuur jaagt immer naar hooger, tot ze zichzelf vernietigt. Dat begrijp je: je kunt niet altijd nóg rijker, nóg weelderiger leven; daar moet een einde aan komen. Hoe rijk iemand ook is, als hij niets doet dan zijn geld verteren, beleeft hij eindelijk den dag, dat hij straatarm is en landlooper wordt. Zoo vernietigt de cultuur zich zelf. De stad komt op uit de boerenwereld, maar na meer of minder eeuwen heeft de stad haar ondergang ge- | |
| |
vonden in de cultuur en sleept de boerenomgeving in haar ondergang mee. Dan worden de menschen weer nomade, zwervelingen, landverhuizers, emigranten, tot ze zich ergens - in N. Amerika, in Argentinië, Zuid-Afrika of waar ook - vestigen en er als boer een nieuw leven beginnen.
Zóó is de gang der volken in de wereldhistorie. Opgaan, blinken, en verzinken! De Bijbel zegt ons dat duidelijk, en de geschiedenis toont het ons ook. Hoe vind je het?’
‘Ik vind dat interessant. 'k Heb daarover nooit gedacht, maar ik geloof wel, dat het zoo is. Maar als je je dat wat indenkt, stemt het toch somber. Want elk roemt in de cultuur en velen zoeken bepaald het cultuurleven. En de cultuur zou dan feitelijk zijn een vuur, dat alles verslindend zich zelf verteert!’
Alard stond zijn broer bewonderend aan te kijken.
‘Ik ben blij, Herb, dat je in eens de zaak zoo goed doorziet. Maar aan weten alleen hebben we niets: 't weten moet ons tot doen aanzetten. En wat moeten we nu? Meegaan of tegenhouden? 't Vuur der verdelging stoken of trachten te blusschen?’
Herb stond als verdwaald te kijken.
‘Ja, Alard, die vraag is mij geheel nieuw. Ik heb altijd gedacht, dat we mee moesten met de cultuur, en ik meen, dat onze voormannen, onze leiders, ook de Christelijke, ons in die richting wijzen. Dominees en Christelijke onderwijzers doen er even hard aan mee als al de intellectueelen!’
Alard lachte
‘'k Wil 't gelooven! Cultuurleven is een pronkleven, een lekker leven, een lui leven, een pretleven. Zulk een leven noemt men tegenwoordig menschwaardig. Maar 't voert volk en land ten ondergang. En mij dunkt, dat wie zich Christen noemt, dien ondergang moest trachten te
| |
| |
verhoeden; 't is zijn plicht als Christen, als vaderlander, als wereldburger. We kunnen wel denken: 't zal mijn tijd wel uithouden; maar dat is zeer eigenlievend en goddeloos!’
Herb boog diep het hoofd voorover; lang stond hij zoo, en dan in eens rechtte hij zich.
‘Nou, Alard, je weet het dus, dat moeder en Anna van middag niet komen; je zult het wel even aan Grada zeggen, nietwaar? Dat spaart mij een dubbel eind loopen, want ik spring hier weer over de sloot!’
‘Ja, 'k zal haar zeggen, Herb! Maar zij zal 't ook wel weten. Wij maken 't ons over zoo iets niet moeilijk!’
‘Nou, dag!’
Daar stevende Herb weer dwars naar de sloot.
Maar Alard riep hem terug, terwijl hij zelf hem tegemoet ging tot aan de pronkboonen.
‘Kijk, Herb, hier heb je de cultuur! De hel rood en wit bloeiende ranken schieten hoog de lucht in. Als de staken maar veel langer waren, zou je dat gepronk nog veel hooger zien. Die hooge toppen willen niets weten van den grond, waaruit ze zijn opgekomen, en toch - over een paar maanden ligt al die pracht van heden als vunzig, rottend vuil tegen de aarde. Dan kun je zingen:
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
In de stad der hoogste cultuur, Babel, leeft al sedert eeuwen niets dan ongedierte!’
‘Heb je nog meer?’
‘Op 't oogenblik niet, Herb!’
‘Nou, roep me dan dadelijk niet weer terug. Dag!’
Van den weg over de sloot was hij in de laagte gesprongen; nu moest hij dus omgekeerd van de laagte naar de hoogte, en dat gelukte minder goed. Hij viel en kroop op zijn knieën uit de walstruiken op 't pad, en
| |
| |
vlak vóór hem - - - bleef in eens Grada staan.
‘Hè, Herb, je doet me schrikken! - Moet dat een grapje beteekenen?’
‘Welnee, 'k was even bij Alard op 't land geweest. Dat het ook juist zóó treft! En nu zal ik je net zeggen, zoo als 't is: ik wou je uit het gezicht blijven en daarom sprong ik hier over de sloot. En nu loop ik je net in de flank. Zoo gaat het altijd: als je iets wilt ontloopen, vlieg je er pardoes in. Dat is komiek. 'k Had een boodschap van moeder!’
‘De visite wordt zeker opgezegd?’
‘Alard zal 't je wel zeggen, Grada!’
‘Maar als jij 't mij nu dadelijk zegt, bespaar je mij misschien de reis naar vrouw Faber. 'k Wou haar zeggen, dat zij of een of meer van de kinderen vandaag liever niet op Oud-Lindenhof moesten komen. Om moeder, begrijp je? Maar als moeder toch niet komt, hoef ik zulke maatregelen niet te nemen. En dus, Herb! Komt moeder of komt ze niet?’
‘Moeder en Anna worden verhinderd, Grada! en 't bezoek moet dus tot nader uitgesteld!’
Grada keek ineens erg triestig.
‘Zoo? - Dan kan ik terug naar huis gaan. 't Spijt me; ook vooral om moeder en Alard. Ik zal 't wel dragen; maar 't geeft Alard weer sombere dagen, en daar onder lijd ik het meest!’
‘Moeder zelf ook, Grada!’
‘Maar moeder schijnt dat te zoeken!’
‘Och, nee, Grada! - Je mag niet vergeten, dat moeder nog altijd de boerin van Oud-Lindenhof is. Dat wil zeggen: in haar hart; maar uiterlijk en werkelijk is ze nu de vrouw van den boschwachter, een ondergeschikte. Je weet wel, dat moeder over Oud-Lindenhof heerschte. En
| |
| |
nu - - - Moeder lijdt daaronder. Draag dat in moeder. En breng dat ook Alard onder 't oog: jij kunt dat beter dan iemand. Laat hij dat ook in moeder dragen!’
‘Alard verdraagt alles, Herb, alles! En er is niet één, die moeder zóó liefheeft als Alard; hij wil alles voor haar doen. En ik ook. Alard en ik zijn altijd aan 't verzinnen, om vader en moeder een dienst te doen. 'k Durfde 't al niet gelooven, dat moeder zou komen. We zullen dan maar beter tijden afwachten. Op 's Heeren tijd komt alles terecht!’
‘Wel ja, Grada! en je moet er vader en moeder maar niets van laten blijken, dat je je dit aantrekt. Zal ik dan maar aan moeder zeggen, dat je haar dan een anderen dag verwacht? Zie, dan blijft het toch vrede. En dan kunnen jij en Alard toch even gemakkelijk en vrij bij vader en moeder komen!’
‘Ja, dat is goed, Herb. Zeg, dat het ons erg spijt, maar dat we ons hier over troosten met de hoop op een spoedig bezoek van vader en moeder!’
‘En zeg, ik kom nu en dan nog wel eens overwippen, hoor!’
‘Anna niet?’
‘Denk van wel. Nou, dag!’
Elk ging zijn weg. Herb was nu blij, dat hij toch even met Grada had gesproken. Grada haastte zich naar huis, om te weten, hoe Alard het opnam. Maar 't was waar ook! Vanmorgen had hij haar gezegd, dat ze geen bijzondere drukte voor dit bezoek moest maken, omdat hij er zoo goed als zeker van was, dat moeder door een of ander verhinderd zou worden.
Toen ze 't hek van Nieuw-Lindenhof zou doorgaan, zag ze, dat de brievenbesteller de hand met een of ander
| |
| |
poststuk er in, omhoog hief. Zij wachtte dus. En jawel
‘Alard Weida,
Op Nieuw-Lindenhof’
Hij overhandigde haar een brief. Zou ze hem openen? - - - Neen. Zooals de besteller gedaan had, zou ze ook doen: dan zou Alard dadelijk komen. Zij ging achter 't huis en zwaaide met den brief.
Ha, hij zag het, en kwam dadelijk vlug aanstappen.
‘Een brief, Alard!’
‘Nou, maak maar open en lees! Anders moet ik nog eerst mijn handen wasschen. - 't Is een brief van Mulder: 'k Zie het aan de A. Zij zullen hier eens willen komen logeeren, denk ik!’
Ja, Alard had het geraden. Over een week of drie wenschten Mulder en zijn vrouw te komen en een poosje te blijven. Of Alard even per briefkaart wilde laten weten, of ze dan ontvangen konden worden.
Alard klapte in de handen.
‘Wat ben ik daar blij om! En jij, Grada?’
‘Anders wel, maar 't zijn nogal rijke, deftige menschen, niet? En nu moeder nog bij ons is - - -’
‘Beteekent alles niets, wijfje! Heelemaal niets! Dat zijn nu net menschen voor moeder Ruitenbeek en voor Nieuw-Lindenhof. Echt voorname menschen, die zich overal weten te schikken en 't iedereen zoo gemakkelijk en aangenaam mogelijk maken. 'k Ben er zeker van, dat ze nergens zoo graag logeeren als bij ons. Werkelijk, Grada, je zult daar schik van hebben. En moeder niet minder!’
‘Dan moest je maar dadelijk een briefkaart schrijven!’
‘Nee, Grada, ik weet beter: we schrijven ze elk een brief; van middag of van avond!’
Grada vond dat goed. Zij was er zeer mee vereerd, dat
| |
| |
Mulder en zijn vrouw hier zouden logeeren, en hoe meer ze zich dat bezoek indacht, hoe meer ze er zich van voorstelde. Maar moeder zou wat beter in de kleeren gestoken moeten worden.
Ze dacht aan niets, dan aan dat bezoek, en wat daarmee verband hield, en aan wat ze in den brief zou schrijven. Met Alard, die weer naar zijn werk was gegaan, stond het niet anders. Behalve, dat hij nog niet geheel met de cultuur in 't reine was. Onder 't werk was hij in zijn gedachten aan 't briefschrijven, maar brak dan midden in een zin af. Want mijnheer Korte zat tegenover hem aan de tafel.
‘Maar, mijnheer Korte, u rekent niet met God en niet met den Satan; niet met een Satanisch wereldrijk, dat vernietigd wordt, en het Godsrijk, dat eeuwig zal bestaan. Het cultuurbeeld met zijn gouden hoofd, zilveren borst - - - met zijn voeten en teenen van ijzer en modderig leem, zal vermorzeld en vermalen worden door een Steen die van omhoog komt!’ - Ja, een mooi onderwerp, om met Mulder en zijn vrouw te bespreken. Alvast er iets van in den brief schrijven, dan konden ze er eerst eens over denken.
Aan den middagdisch deed moeder de ontdekking, dat er geen zout in de aardappelen was. En Grada ontdekte even later, dat de pan met pap niet op 't fornuis, maar in den kelder stond. En toen ze om halfdrie aan tafel zaten te briefschrijven, schrok moeder in eens op.
‘De visite komt, en nu heeft er nog niemand aan thee gedacht!’
Nu schrok Alard ook op.
‘O, Grada, 'k heb vergeten, je te zeggen, dat moeder en Anna verhinderd zijn te komen!’
‘'k Wist 't al van Herb!’ - zei Grada. ‘En wat ik
| |
| |
gedacht heb? We brengen vanavond samen den brief naar de bus en wandelen dan meteen even naar vader en moeder, om hun het nieuws te vertellen!’
Dat stond Alard best aan.
Zoodra 's avonds al 't werk gedaan was, verkleedden ze zich en wandelden met hun beiden naar de brievenbus en van daar naar 't boschhuis. Moeder Weida was den heelen dag norsch geweest, omdat ze zoo graag met Anna op Nieuw-Lindenhof had willen zijn, maar zichzelf niet had kunnen overwinnen. Daardoor waren al de huisgenooten in slecht humeur, Herb vooral, omdat hij 't zich al maar indacht, wat een verdrietigen dag Alard en Grada zouden hebben. Wrevelig en versomberd verlangden ze in 't boschhuis naar 't einde van dezen vergramden dag, en - - daar kwamen Alard en Grada als vroolijke, gelukkige kinderen binnen.
‘Raad nu eens, wát! - Mulder en zijn vrouw komen bij ons logeeren!’
Kijk, in eens was 't vroolijk in 't boschhuis geworden.
‘Maar ze moeten dan ook een dag bij ons komen! En jullie moeten dan mee - - -.’
In eens bedacht moeder zich. Jullie, dat waren niet Alard en Grada alleen. Of dat mensch moest dan weer naar haar eigen verblijf teruggekeerd zijn. Want dat mensch wilde ze hier niet hebben.
‘Nou, we zullen wel zien!’
Wat 'n gezellig avondje was dat!
En wat blijde dagen volgden daarop, vooral voor Alard en Grada en haar moeder. Want bijna alles, wat ze nu deden, brachten ze in verband met het te verwachten bezoek: alles moest tot in de puntjes in orde zijn, in huis, in de stallen, op de akkers en in 't voortuintje. En Grada moest met moeder naar de stad om wat nieuwe
| |
| |
kleeren. En vrouw Faber moest het ook weten, en de kinderen; want die zouden dan ook eens een avondje moeten komen. O, daar zou vooral juffrouw Mulder zoo van genieten! - En wie weet, of zij 't niet gedaan zou krijgen, dat moeder Weida dan ook eens een middagje hier kwam. En was moeder geweest, dan zou vader wel gauw volgen.
Als kinderen, die een groot feest tegemoet zien, zoo leefden ze op Nieuw-Lindenhof. Herb en Anna waren al weer naar hun eigen huis; doch dit was alleen voor Alard iets als gemis, omdat Herb nu niet meer soms over de sloot, dwars door de akkers naar hem toe kwam, zonder even de woning in te loopen en daar de beide vrouwen te groeten. Hij had dat wel graag willen doen, maar moeder wilde 't niet.
Grada en haar moeder hadden eerst den tijd bij weken geteld: nog drie weken, nog twee weken, nog - - - Nu telden ze bij dagen.
Tot er een telegram kwam van Mulder met het bericht, dat zijn vrouw plotseling zeer ernstig ongesteld was geworden. Ineens was al hun kinderlijke blijdschap weggevaagd. Nu treurden ze. Niet, om wat ze zelf moesten missen, maar om wat misschien de vrouw, en voorzeker Mulder leed. Ze baden, ze hoopten. Maar twee dagen na het telegram kwam er een brief met het bericht, dat de Heere de vrouw had thuisgehaald.
Nu waren ze stil, wonderlijk stil. Niemand had iets te zeggen, omdat, wat er gebeurd was, zoo machtig groot leek. Alard stapte naar zijn ouders, om ze den brief te laten lezen. Als onbewust zong hij 't pad langs:
‘Wanneer de wind zich over 't land laat hooren,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren;
Men kent en vindt haar standpl....
| |
| |
Neen, dat is niet waar, - zei hij zacht, zooals hij gezongen had - juffrouw Mulder heeft nu een vaste, veilige, heerlijke plaats!’
Moeder schrok van deze tijding.
‘Ja, moeder, als de Heere ons roept, moeten we gereed zijn. Juffrouw Mulder was altijd gereed. En, moeder, wat ik gedacht heb? Juffrouw Mulder komt nu niet: komt u dan eens over?’
‘Misschien, Alard! Je weet, dat ik moeilijk weg kan!’
Hij ging weer heen, en thuisgekomen zei hij:
‘Grada, nu is juffrouw Mulder thuis. Dáár is het toch maar om begonnen. Haar kinderen waren daar al, en Mulder zal haar misschien spoedig volgen. Die staat nu al maar dien kant uit te kijken, om te zien, of de poort ook voor hem haast opengaat. Zóó is 't leven toch heerlijk, Grada! Zoo dicht bij de muren van 't Paradijs. Drie van hem zijn er daar nu al. Wat zal hij staan luisteren, of hij de deuren niet hoort opengaan en hij ook binnen mag komen. Mulder is toch wèl gelukkig, Grada!’
Drie dagen daarna gingen Alard en zijn vader op reis naar hun vriend Mulder om mee zijn vrouw te begraven. Moeder had Alard niet alleen durven laten reizen, en vader bewogen mee te gaan. En Alard had zich gevoeld als een kind, dat onder vaders hoede reisde. Maar den vriend troosten, dat kon vader niet. Dat kon Alard zooals niemand het kon, omdat hij in waarheid kinderlijk de Schrift geloofde, en eeuwige dingen, de onbeperkte liefde Gods en de genade van Jezus Christus feitelijker en wezenlijker voor hem waren dan de dingen dezer aarde.
|
|