| |
| |
| |
XIX.
't Was negen uur 's morgens, toen Herb door 't hek van Nieuw-Lindenhof stapte. Hij hoorde een neuriënd gezang, en daarop afgaand, zag hij 't vrouwtje zitten in de zonzijde van 't huis, half verborgen achter een hoop rijp loof van capucijners, waar ze de volle peulen afplukte en in een draad reeg.
‘Goeie morgen, moedertje!’
Ze schrok een beetje en staakte haar gezang, doch nauwelijks herkende ze den bezoeker, of ze zei opgetogen:
‘Wel, daar is mijnheer Herb alweer! Goeie morgen! Ik ben blij, dat je er al weer bent, en Alard en Grada zullen ook blij zijn!’
Zij zat op een stoel; Herb ging naast haar op den grasrand zitten.
‘Wel, wel! - en al zoo druk bezig!’
Zij boog zich naar hem als om hem een geheim te vertellen.
‘Zie je, ik mag dit van Alard doen. Want er was geen werk voor me, en ik werk toch zoo graag. En dorschen gaat wel vlugger, veel vlugger; maar zoo in de peul blijven de erwten beter bewaard, en drogen niet zoo uit - Kijk, mijnheer Herb, zoo'n stronk met erwten! 'k Heb ze nooit zoo vol gezien. - Alard heeft goed verstand van bouwen, nou! - Maar dat helpt niet, als God het niet
| |
| |
zegent. Maar God zegent: kijk eris, wat 'n volle stronk! En al de vruchten staan prachtig!’
‘Ik verlang om de akkers eens te bezien!’ - zei hij, met welgevallen 't goedige, ijverige vrouwtje gadeslaand. Hij richtte zich op, stapte het huis in, groette even Grada, en ging naar Alard op den akker. Langzaam trad hij midden door 't land, de oogen rechts en links wendend om den stand van 't verschillend veldgewas op te nemen.
Wat 'n vrucht beloofden de akkers, en met wat 'n zorg was hier het onkruid geweerd.
En waar was nu al de gekheid? -
‘Je land staat er prachtig voor, Alard!’ riep hij in de verte - ‘'t Kon wel eens een goed jaar voor je worden!’
‘Is al!’ - riep Alard terug. - ‘'k Heb nooit anders dan goede jaren gehad, en 'k mag niet anders dan goede jaren verwachten!’
Herb vreesde dadelijk een filosofisch betoog, en begon daarom terstond allerlei te vragen. Ze wandelden nu samen door de paadjes, de een achter den ander en meestal zwijgend. Herb wachtte op een gelegenheid, om van zijn broer te weten te komen, of deze wel aan zijn geldelijke verplichtingen dacht, en begon in die richting al eens een vraag te stellen, maar Alard ging daar nooit op in.
Grada kwam hun tegemoet om te zeggen, dat ze de koffie bruin had. Aan tafel werd weer druk gebabbeld, en Herb dacht, dat men tot etenstijd wel zou blijven zitten. Maar moedertje stond heel spoedig weer op, om haar peulenrijgerij voort te zetten, en Alard trok dan dadelijk weer naar den akker.
Herb kwam weer opgetogen thuis, en vertelde, dat er in 't geheel niets raars op Nieuw-Lindenhof, en elk daar met verstandigen ijver bezig was.
| |
| |
Moeder scheen daar niet van te willen hooren.
‘Je zoudt er dan dadelijk na 't middagmaal eens moeten gaan! - Dan loop je er weg van 't kinderspel. Dat begint maar 's middags!’
En terstond na 't eten trok Herb weer naar zijn broer, want wéten, zíén wou hij 't. En toen hij er de deur in kwam, was er 't eten gedaan en zaten ze met hun drieën te zingen. Wat kon hij al beter doen dan meezingen? - Als 't uit was, gaf moedertje een nieuw versje op, en daarna had ze er terstond weer een, en dan nogal een. Herb had er schik van. Hij begreep, dat men alleen dát zong, wat moeder ook kende, en dat zij daarom bij 't zingen de leiding had. Een Psalm, een kinderversje, een Gezang, een oogstliedje, alles werd achter elkander gezongen, en Herb dacht, dat men misschien zou blijven zingen.
Maar de klok sloeg, en moedertje heukelde vergenoegd naar haar werk, en Alard ging naar den stal. Herb liep een poosje rond en zocht dan het gezelschap van Grada, terwijl ze kousen zat te stoppen. En haar waagde hij 't te vragen, of ze hier zouden kunnen bestaan.
‘Denk van wél, Herb! - Dat is onze bede, dat we ons dagelijksch brood mogen hebben.’ Meer liet Grada niet uit. Hij begon dan over wat anders, en nadat hij nog eens Alards gezelschap had gezocht, ging hij naar huis, om daar verslag van zijn bevinden te doen.
‘Ik vrees, moeder, dat u te veel naar babbeltongen luistert. Er is niets vreemds, niets raars op Nieuw-Lindenhof. U moet er zelf ook eens gaan. En met vader.’
O, maar daarvan wilde moeder niets weten.
‘Zoolang dat mensch daar is, zet ik er mijn voet niet in huis, en je vader al evenmin.’
Maar Herb hield zóólang aan, dat moeder met 't
| |
| |
volgende plannetje instemde: morgennamiddag zouden Herb en Anna, zijn vrouw, er samen naar toe, en als dan Anna er met even veel lof over deed als hijzelf, dan zouden ze den daarop volgenden dag met hun drieën gaan: moeder ook mee.
Moeder was er blij mee, dat Herb de zaak zoo doorzette, omdat ze geen vrede had met haar houding jegens Nieuw-Lindenhof en zijn bewoners, en ze uit zich zelf in die houding toch geen wijziging kon brengen. Zij kon nu schuilen achter Herb en Anna.
Toen Herb en Anna den volgenden dag, een Woensdag, tegen twee uur op Nieuw-Lindenhof kwamen, was het eerste, wat hun aandacht trok, dat er drie kinderen, arme kinderen, op den grasakker bezig waren, een vlieger op te laten. Dadelijk dacht Herb, dat moeder misschien wel een beetje gelijk had. Een beetje, een heel klein beetje; want als dat kinderspel het ergste was, mocht moeder niet van Alards gekheid spreken.
Herb ging even mee naar binnen om Grada en haar moeder te groeten, maar liet dan de drie vrouwen alleen, om Alard te zoeken. Hij wandelde het middenpad op en vond hem bezig in een aardbeibed.
‘Dag, Alard!’
‘Dag, Herb! Kom, zijn jullui er al? Anna is immers ook mee?’
‘Zeker! 'k heb ze aan je vrouw en je schoonmoeder toevertrouwd. Ik kom jou wat gezelschap houden. Wat doe je?’
‘Ik ruim ambtenaren op!’
Herb geloofde zijn ooren niet
‘Watte?’
‘Ik ruim ambtenaren op. - Begrijp je dat niet? -
| |
| |
Weet je wel, dat Frankrijk stikt in de aardbeien? Ik bedoel: in de ambtenaren. Kijk eens, wat groote pollen! 'k Heb maar één klein plantje geplant, en kijk nu eens, wat een bos, en wat 'n ranken met nieuwe plantjes. Zoo gaat het met de ambtenaren: waar je er één hebt, krijg je van lieverlede meer en al meer. Zie je? Een aardbeiplant vermeerdert zich op tweeërlei wijze: in den wortel en in de ranken. En met wat bijzondere zorg zou je ook nog nieuwe plantjes kunnen kweeken uit het zaad van de aardbeien. Op drieërlei wijze dus vermeerdering van ambtenaren. - - Wil je gelooven, Herb, dat als je de aardbeiplanten hun vrijen gang liet gaan, heel dit stuk land volgegroeid zou raken van aardbeiplanten? - Zoo is 't met de ambtenarij!’
‘Nou, dan kwam je ruim in de aardbeien! Dat is nog zoo slecht niet. Ik zou niet weten, wat er lekkerder is dan aardbeien!’
‘Dat is zoo, Herb. De oude Grieken noemden aardbeien godenspijs. - Maar je moet wel weten, dat als je de planten hun vrijen gang laat gaan, het onkruid er onuitroeibaar wordt, en je niet op vrucht mag hopen!’
‘Er moeten toch ambtenaren zijn, Alard!’
‘Nou, ik zeg er geen kwaad van. Aardbeiën zijn lekker, maar als je er wat veel van eet, krijg je buikpijn. - Stel je voor, dat je geen belastingambtenaren had, dan moesten alle Nederlanders zelf hun belasting naar Den Haag brengen. Denk je dat eens in, dat er daar een millioen belastingbetalers gelijk aankwamen; dan werd ons land in dien hoek topzwaar en duikelde Nederland om. - Zeg, dat zou een vreemde geschiedenis worden: dan kwamen Friesland en Groningen te liggen, waar nu Brabant en Limburg is; - - of - - - nou, ja, dat
| |
| |
komt er ook minder op aan. Je merkt daaraan, dat we niet zonder ambtenaren kunnen!’
Herb dacht zich dat omkantelen van ons lieve vaderland in en begon luid te lachen. Alard lachte toen ook, maar blijkbaar om wat anders.
‘Zeg, Herb! je kent meneer Slink, deurwaarder en diaken. In 't voorjaar kwam hij hier eens op mijn land kijken; 'k was toen ook hier bezig. En zonder groeten zegt hij: ‘Aardewerk is paardewerk, maar ik - - -’ nou je weet zelf wel het leelijke slot. Ik vond dat ploertig en zei: ‘Als u wel eens de eerste hoofdstukken van den Bijbel hebt gelezen, dan kunt u weten, dat landbouwwerk Paradijswerk is; maar dat er voor deurwaarders alleen buiten het Paradijs zaken zijn te doen, hoe verder er vandaan, hoe meer!’
‘Jonges, díé was raak! - Wat zei hij daarop?’
‘Niks. Hij ging weg, zooals hij gekomen was!’
Grada riep, doch Alard scheen dat niet te hooren.
‘Alard, je vrouw roept je!’ zei Herb, doch zijn broer scheen het werk hier eerst af te willen doen.
‘Herb, heb je wel eens opgemerkt, hoe werkschuw makelaartjes en zaakwaarnemertjes en ook een aantal kooplui zijn?’
‘Bepaald opgemerkt? - Nee. - Maar 't zal wel zoo zijn: 't vak brengt dat zeker mee!’
‘Nee, zoo is 't niet; de werkschuwen zoeken of scheppen zulke baantjes. Phisiek en moreel gezonde menschen kunnen in zulk een atmosfeer niet leven!’
‘Maar zulk een atmosfeer is er, en daarin móét toch gewerkt worden!’
‘Ja, dat is waar. Putten er riolen - - -’
Daar had je Grada en Anna al.
‘Als jullui niet naar ons toe willen komen, komen wij
| |
| |
naar jullui toe. Zeker weer druk aan 't disputeeren! Kom nu mee om een kopje thee!’
‘Ja, - zei Alard - ik ben klaar hier. Vooruit dan maar!’
Met hun vieren wandelden ze naar huis. Alard wenkte één van de Fabertjes:
‘Kom eens mee! 'k Heb nog wat moois voor je voor aan den vlieger!’ En Grada zei:
‘Dan heb ik ook wat voor ze!’
't Ventje kwam bescheiden achteraan, bleef bij de deur wachten en kreeg een poosje later van Grada eenige wortelen en een handvol bessen, om met hun drieën te verdeelen en van Alard een rood stuk papier met vier draadjes er aan.
‘Hier, een valscherm, dat moet je onder aan den staart van den vlieger binden; en er dan goed naar kijken. Dan zul je heel wat moois zien!’
Lang zat de familie in druk, gezellig gesprek aan de theetafel. Het duurde Herb, die liever buiten was, te lang, en deze wist allen 't huis uit te troonen.
‘Anna, kijk nu daar eens de lucht in!’
Nu ja, daar stond een vlieger. Toch wou Anna ook graag eens mee de akkers langs. Grada had nog wat werk te doen en dus zou moeder Ruitenbeek Anna geleiden. De beide mannen waren vooruitgegaan en bij de kinderen terecht gekomen. Alard wenkte Anna.
‘Anna, nu moet je eens kijken naar dat rood onder aan den vlieger! 't Zal nu niet lang meer duren. - Jan, Willem en Klaas, goed kijken, hoor!’
Veel beteekende het nog niet, wat er te zien was: dat roode onder aan den staart draaide, draaide. Ja, maar het dunne, brosse draadje, waaraan het hing, moest nu wel spoedig kapot gedraaid zijn.
| |
| |
‘Kijk, daar gaat het!’
Ja, daar ging het, maar 't was ineens veel grooter geworden; 't kwam niet naar beneden, maar dreef weg, ver, heel ver, tot niemand het meer zag.
‘Die is recht in de richting van 't boschhuis gegaan!’ zei Herb. - ‘Misschien in vaders tuin neergekomen!’
‘Dan had het mooi een briefje kunnen meenemen, met de groeten van Nieuw-Lindenhof!’ zei Anna, lachend naar Alard, maar deze keek ineens heel donker, en zei tot de kinderen:
‘Haal nu den vlieger maar gauw in; 'k heb wel wat mooiers voor je, om mee te spelen!’
Zij gehoorzaamden dadelijk. Zonderling, Alard was van dit oogenblik af stil en in zichzelf gekeerd. Doch Grada was gekomen, en zij hield zich zóó met de familie bezig, dat deze er geen schade bij leed.
Er was daar op 't land en in huis zóóveel te genieten, dat na 't avondeten Anna er niet van hooren wilde, om al naar huis te gaan: zoo'n aardig, genoeglijk, blij leven had ze nog nooit gezien. Eerst tegen tienen trokken ze op, een eind vergezeld door Alard en Grada.
Maar - - - toen ze thuis kwamen! - Moeder had den vlieger gezien! En in gedachten daarbij gezien ‘dat mensch’, en Grada, en allemaal.
Alles kinderspel daar! - En dan was vlak bij 't huis neergekomen ‘zoo'n rood, gek ding van Alard.’
Ze had zich geschaamd, o! - En zij dan ook nog daar naar toe? Nooit! De menschen zouden denken, dat ze met die onwijzen meespeelde. Vader had dat roode gekke ding ook gezien, en hij had het verscheurd en verschopt.
En dat Herb en Anna ook niet wijzer waren, en meededen met dat ‘ouwe onwijze mensch’! - Neen, geen
| |
| |
sprake van, dat moeder morgen meeging. O, ze zou zich schamen, als ze daar gezien werd. En als Herb en Anna haar een pleizier wilden doen, dan gingen ze er in 't geheel niet meer heen.
't Hielp niet, of Anna en Herb meermalen herhaalden, hoe ze er werkelijk genoten hadden en vader en moeder er ook zouden genieten. En 't hielp niet, of ze met de feiten bewezen, dat er niets, volstrekt niets was gebeurd, waarop eenige aanmerking te maken viel.
Ontstemd begaven ze zich ter rust. En toen Herb en Anna op hun slaapkamer waren, zei zij:
‘Hadden we maar liever bij Alard en Grada gelogeerd!’
|
|