| |
| |
| |
XVIII.
Grada liet haar moeder allerlei lichte bezigheden doen, die ze zittend kon verrichten. Niets doen scheen haar grootste plaag te zijn, en daarom deed ook Alard zijn best, om wat werk voor moeder te verzinnen, want van tuinwerk hield ze 't meest. Hij was gewoon, erwten en boonen, als ze rijp waren, aan ‘'t stroo’, aan de stronken, te laten drogen en dan binnen te bergen. Maar nu bracht hij de pas opgehaalde stronken, zwaar van vrucht, in de luwe zonzijde van 't huis, om moeder er al de peulen te laten afplukken en in draden te rijgen. Dan had ze werk, en de vrucht kon op zijn allerbest bewaard worden. Zij deed dat werk o, zoo graag. En toch was ze wijs genoeg, om te begrijpen, dat dit bijna overbodig werk, en ze daarvoor niet hier gevraagd was. Niet om te werken; dat wekte haar verwondering.
En dan kwam nu eens Alard, dan eens Grada, ééns zelfs allebei, om haar in den arm te nemen, en een eindje met haar tusschen de akkers te wandelen, wat ze zoo graag deed. Die vriendschap, die hulp begon haar hart warm te maken.
Twee kinderen van vrouw Faber, die geregeld boodschappen voor ‘vrouw Weida’ deden, kwamen vragen, wat er te bestellen was. En ze moesten ook Weida zelf even spreken, ‘met de groetenis van Evert en van
| |
| |
moeder’, en dat Evert vast werk had gekregen bij 't groote bouwwerk op Oud-Lindenhof. ‘Weida en de vrouw zouden daar ook wel blij om wezen!’
Nu verzon Alard wat voor moeder.
‘Grada, je moest met moeder eens gaan naar vrouw Faber en de kinderen. Daar zal ze schik hebben. 'k Heb er haar al heel wat van verteld. En ze kan dan nog een stukje van Oud-Lindenhof zien!’
Jonges, ja - dacht Grada - dat is net iets voor moeder.
En moeder zelf zei:
‘Wel van al me leven, wat zou 'k dat graag doen. Maar, kinderen, dan komt het werk niet gedaan!’
De jonge Fabertjes kregen de opdracht, om aan moeder te zeggen, dat vrouw Weida en haar moeder op den nadag samen een poosje kwamen praten.
Dat werd iets eenigs voor 't menschje, dat nooit iets had gedaan dan van den morgen tot den avond werken zoo hard ze kon. Op weg er naar toe, gearmd naast Grada, wees deze de voorname boerderij, met alles wat er bij had behoord, aan, en vertelde, wat aanzienlijke menschen de Weida's waren.
Bij vrouw Faber was alles zindelijk, heel en ordelijk, maar armelijk sober, o, zoo sober. Hier voelde vrouw Ruitenbeek zich dadelijk thuis; hier was ze in haar eigen wereld. Wat 'n aardige, ernstige vrouw, die moeder Faber, en wat alleraardigste, ijverige, vroolijke, welgemanierde kinderen! En zij, gebrekkig menschje in haar sjofele kleeren, werd daar geëerd alsof ze de Koningin-Moeder, en Grada, alsof ze de Koningin was. Daar had ze wel willen blijven.
‘Wel van al me leven, Alard, ik heb 't nooit zóó gezien!’ zei ze met verrukking, toen ze weer thuis kwam.
| |
| |
‘En die kinderen, je zou ze opeten, zóó mooi zingen ze!’
Alard keek lachend naar zijn vrouw.
‘Grada, je hadt vrouw Faber met haar gezin hier moeten vragen voor morgenavond!’
‘Dat heb ik gedaan!’
‘En komen ze?’
‘Zeker, bij leven en gezondheid!’
‘Evert ook mee, natuurlijk! - Moeder, hebt u Evert ook gezien en gesproken?’
De vrouw keek haar dochter aan.
‘Nee, wel, Grada?’
‘Nee, hij was nog op 't werk. Moeder Faber zou 't hem zeggen, dat hij mee moest gaan. Maar één moest er thuis blijven, om 'n beetje 't oog op alles te houden!’
Zoo als Alard zich voelde, als hij den groei zag over de akkers, de weelde van de zoelte, die damp en zon over de velden ademde, dat warme leven, zoo voelde hij zich, nu hij iets van blijheid op 't gelaat, iets van genieting in de beweging van dat ongelukkige vrouwtje zag. Een weinigje begon ze al Grada's moeder te worden.
‘O, moeder, die Evert! Evert is een engel! Nietwaar, Grada?’
‘Nou, als jij 't zegt, zal ik 't maar gelooven. Maar zien doe 'k het niet. Als 'k jouw oogen had!’
‘Die zal ik je wel eens leenen, Grada! Maar nóg niet Mag nog niet. 't Zou slecht voor Evert uitkomen. Later. - Moeder, heb je wel eens je oogen uitgeleend?’
De laatste vraag deed hij maar, omdat hij vreesde, de nieuwsgierigheid van Grada geprikkeld te hebben. Moeder Ruitenbeek vond het idée van je oogen uit te leenen, zóó koddig, dat ze begon te lachen. Dat lachen was hem en Grada als 't eerste lachje van een eigen kind.
‘Als 't gekund had, - zei 't moedertje - zou 'k hier
| |
| |
zonder oogen gekomen zijn, want Gijs en Trijn zouden ze mij afgeleend hebben. Ik wil het je wel eerlijk bekennen, dat ik niks, niks, niks in eigendom heb. Al wat ik had - en de menschen hebben mij toch nu en dan iets gegeven - alles hebben Gijs en Trijn mij afgeleend. En teruggeven doen ze nooit. Mijn oogen ook nog! - Van al me leven, wat zou 'k dan arm zijn!’
‘Ja, moeder, zeg dat wél! 't Bezit van de oogen is meer waard dan al 't goed van de wereld. U bent veel rijker dan een blinde Keizerin. Had je dat wel gedacht? En jij, Grada?’
‘Nee, daaraan heb ik nooit gedacht. Maar waar is het!’
Den volgenden avond kwamen de groote en kleine Fabers op Nieuw-Lindenhof. Dat was niets vreemds, want 's Zondags kwamen ze hier ook vast een paar uur, in elk geval de kinderen. Waar zouden ze anders die mooie liederen geleerd hebben?
Moeder Ruitenbeek kreeg ook van allen een hand. Wat 'n eere voor haar. En ze noemden haar ‘vrouw Ruitenbeek’, dat was ze niet gewoon; ze had nooit anders geheeten dan Jaantje, en nog nooit had er een jongen de pet voor haar afgenomen.
Zij en vrouw Faber zaten naast elkander, Grada zat bij de meisjes; Alard had de jongens om zich heen. Eerst moest er gezongen worden: een Psalm, een Gezang, een paar liederen. Nu zongen Alard en Grada ook mee; alleen moeder Ruitenbeek kon niet meedoen; ze kende niets dan een paar oogstliedjes uit haar jeugd.
Grada schonk - ter eere van moeder - anijsmelk. Nou, of dát een traktatie was! Alard haalde de groote doos met zijn ‘speelgoed’ voor den dag: dat was van nog meer beteekenis, want die doos was vol van wonderlijke
| |
| |
dingen. Eerst kwam er uit de magnetische tol, die een stalen slangetje over de tafel deed kronkelen, alsof het leefde. Nauwelijks raakte de tol een van de op de tafel verspreide stalen beesten en menschen aan, of zij begonnen druk te leven.
‘Kijk, kijk! hoe mooi dat kereltje met ballen gooit!’
In eens was 't uit met het intieme gesprek tusschen de beide moeders. Want kijken móésten ze; ze konden 't niet laten.
Na die tol kwam de één-rail-spoorwagen, die door middel van een giro-rad in kalmen gang alleen over een strak gespannen ijzerdraad van vijftig Meter lang liep. Maar daarvoor moesten ze even naar buiten. Daar hadden schoolmeesters en dominees met verbazing naar gekeken; moest het de beide moeders en de kinderen niet in verrukking brengen? - Dan kwamen de kijkers: de kleinkijker, de verrekijker, de tooverkijker. En er kwam nog veel meer, en dan was de groote doos nog lang niet leeg. Dat moest wachten op een volgenden keer. Nu ging alles de doos weer in.
Willem gaf het deksel aan en - merkte, dat aan den binnenkant daarvan, achter een paar latjes, zich een zeldzame vlieger bevond.
‘O, Weida! wat een prachtige vlieger!’
‘Nou, Woensdagmiddag, de volgende week, mag je hier komen en den vlieger oplaten: dan zul je eens wat zien!’
Dat was een belofte!
De groote doos was weer gesloten. Grada schonk nog eens in. Alard vertelde een korte geschiedenis, en daarna wenschten allen nog wat te zingen. En vóór ze heengingen, bad en dankte Alard met en voor allen.
Wat een avondje was dat! - Ook voor moeder Ruiten- | |
| |
beek. - Ze wist niet eens, dat zooiets bestond, wist niet, dat het leven iets anders was, dan slaafsch werken en zwoegen van den vroegen morgen tot den laten avond.
Toen ze zich den volgenden dag er over beklaagde, dat ze nooit iets had geleerd en daarom niet mee kon zingen, zei Alard:
‘Moeder, een mensch is nooit te oud, om te leeren. En de Heere is altijd goed en genadig. - Grada, begin jij dadelijk moeder te leeren Ps. 68 vers 10. - Doe beiden zóó je best, dat we 't vanavond met ons drieën kunnen zingen!’
Vroolijk ging hij naar zijn werk op den akker. Toen hij voor 't middageten 't huis binnenstapte, hoorde hij de beide vrouwen zingen:
Geloofd zij God met diepst ontzag;
Hij overlaadt ons, dag aan dag,
Die God is onze Zaligheid;
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen?
‘Tot zoover kent moeder het al, - zei Grada - van middag beginnen we aan de tweede helft!’
‘Wel, wel! - zei Alard - ik had niet kunnen denken, dat moeder zoo goed kan leeren!’
's Avonds zongen ze met hun drieën het heele vers. Toen kreeg Grada een traan in 't oog, en bewogen zei ze:
‘Moeder, ik ben er zoo gelukkig mee, dat ik u hoor zingen. Ik heb dat nooit van u gehoord, en van oom en tante hier ook niet!’
‘Nee, - zei moeder - ik heb ook nooit gezongen. Hoe zou 'k ook aan zingen gedacht kunnen hebben!’
Grada legde haar de hand op den schouder en zei:
| |
| |
‘God heeft u lief, moeder! Daarom kunt u nu zingen. En wat u zingt, daar moet u bij denken, en 't zeggen, alsof u 't aan den Heer zegt. Want dat maakt den mensch eerst recht gelukkig. Dat is het echte zingen!’
Alard sprak nu en dan ook heel ernstig, kinderlijk, met haar, en zij scheen daar graag naar te luisteren.
Toen ze een avond, bij 't ondergaan der zon, met hun drieën een wandelingetje maakten, arm in arm, moeder in 't midden, scheen 't vrouwtje zich niet meer te kunnen inhouden.
‘O, - zei ze - zóó zou 'k wel heel, heel lang willen leven!’
Wat zeiden die weinige woorden veel voor Alard en Grada. Naar wat een smartelijk, moeilijk leven wezen ze terug! Maar ook bleek er uit, dat moeder hier met bewustheid begon te genieten en te waardeeren.
En ze wist nu wát goed, dat ze niet hier was gevraagd, om gauw veel werk te doen en dan weer naar Gijs gezonden te worden. En nu deelde Alard een voor lang beraamd plan aan Grada mee: die tweede, kleiner woonkamer had hij voor moeder bestemd; dat zou moeders kamer, daar zou ze geheel meester zijn. Zie, wat dát een verrassing voor Grada was.
En toen de arme vrouw het hoorde, dat ze nooit weer naar Gijs en Trijn terug zou gaan, dat ze nu altijd hier bij haar kinderen mocht blijven, was 't haar ál te groot, te veel voor haar. Zij kon 't bijna niet gelooven. En tóén ze 't geloofde, kuste ze Grada, en zei:
‘Mijn lieve kind! Ja, de Heere is goed! Zooiets had ik niet kunnen denken!’
Dit was voor Grada moeders eerste kus, een moederkus, iets ongekends. Toen ze met haar man alleen was, zei ze:
| |
| |
‘Alard, nu weet ik, dat ik een moeder heb!’
‘En ik, dat ik er twee heb!’
Moeder Weida kon geen weerstand langer bieden tegen den lust, om eens op Nieuw-Lindenhof te zien, vooral omdat Alard haar had verzocht, vooreerst nog niet te komen. 't Was Woensdagmiddag, en dadelijk na haar dutje verkleedde ze zich en stapte er op uit: bij Alard en Grada zouden ze wel aan de thee zijn.
Nauwelijks echter had ze den straatweg bereikt, en zou ze het dwarspad naar den achterweg inslaan, of ze zag in die richting een vlieger in de lucht. En 't was, of haar hart zei: ‘Daar heb je al de gekheid van Alard!’ Ze moest even blijven stilstaan, om van den schrik wat te bekomen.
Dan stapte ze verder, steeds haastiger, om zich te vergewissen, of die gekheid al of niet van Alard was.
Gelukkig kon ze vooreerst nog verborgen blijven achter 't kreupelhout langs het pad; maar toen ze aan 't open gedeelte kwam, bleef ze staan, en zag nu duidelijk, dat de vlieger boven Alards land stond.
Nu aan 't spieden - - - Ze zag Alard aan 't schoffelen, gelukkig! Toch was die gekheid van hém! - Wat deed hij met die vreemde jongens op zijn land! - En kijk, daar had je ook zoo'n vrouwmenschje! - Dat kon wel dat mensch zijn, zijn schoonmoeder! - Wat 'n nietige nietigheid! -
De boerin keek om, angstig, dat iemand haar hier zou zien, hier, en haar vragen zou, wat dat daar op Nieuw-Lindenhof was.
Plots liep ze, wat ze kon, terug naar huis. En als ze weer thuis was, schudde ze wel honderdmaal haar hoofd. Maar vader vertelde ze 't niet, wat ze gezien had: dit leed zou ze alleen dragen.
| |
| |
Ze wist al alles van Nieuw-Lindenhof. Want deze en gene ondervond, hoe gretig de oude boerin luisterde, als er wat raars van Alard en Grada te vertellen was.
't Sjofel gekleede, magere, gebrekkige menschje vooral liep erg in de gaten. En dat Alard daar mee aan den arm liep alsof dát zijn grootste genoegen was. Met haar, zijn eigen moeder, was hij zoo mal nooit geweest. Wat deden ze daar met zoo'n lastpost! Maar hij zou 't wel ondervinden: dat mensch zou daar gauw den baas gaan spelen.
En dan ‘dat stadsachterbuurtrapalje, dat in een kamer van Oud-Lindenhof bij elkaar hokte’, dat was al hotus en totus op Nieuw-Lindenhof. Dat volk liep daar af en aan, en sleepte er alles weg. Dát waren nu hun vrienden! Dáár liepen ze heen alsof 't hun vader en moeder was. Dat rapalje!
O, 't wrevelde geweldig in moeder Weida tegen Nieuw-Lindenhof: alles, alles was er anders - geheel anders - dan 't altijd op Oud-Lindenhof was geweest. Had ze Alard maar niet zoo lief gehad, dan zou die wrevel vooral hém gelden; maar nu keerde ze er zich mee tegen Grada en tegen haar moeder.
Alard verontschuldigde ze: die was nu eenmaal zooals hij was; maar zij had met moederlijke wijsheid altijd hem zóó geleid, dat zijn apartheid niet voor den dag kwam. Zóó kon Grada hem toch ook leiden! - Maar deze deed dat niet; ze liet zich veeleer door hem leiden, en scheen geheel in hem op te gaan. Doch ook dit vergoelijkte ze eenigszins, omdat het beteekende: liefde tot haar zoon. En aldus werd Grada's moeder de zondebok. Moeder Weida nam zich voor, nooit een voet op Nieuw-Lindenhof te zetten, zoolang ‘dat nare mensch’ daar verblijf hield.
Toen eerst Herb, en daarna Daan, beiden met hun gezin, enkele dagen bij vader en moeder logeerden,
| |
| |
werden ze zóó over Alard en zijn doen ingelicht, dat ze niet dan bij donker hun broer een bezoek durfden brengen.
Alard merkte, voelde van moeders wrevel niets. Als 't eenigszins mogelijk was, bezocht hij vader en moeder alle dagen een poosje, en dan was de wederzijdsche verhouding nog steeds, zooals die altijd was geweest. Al lang was hij gewend, zijn innerlijk leven voor zijn ouders verborgen te houden, omdat hij daarvoor bij hen nooit een open oor had gevonden. Over Grada te zwijgen, zelfs haar naam niet te noemen, was er zóó bij hem ingeroest, dat hij in de ouderlijke woning ook nu slechts zelden haar naam noemde. Altijd was hij thuis zwijgzaam geweest, en was het hier nu nog. Toch werden deze korte bezoeken zeer gewaardeerd, misschien nog 't meest als nog overgeschoten brokjes van 't oude leven op Oud-Lindenhof.
Met Grada, die ook dikwijls in 't boschhuis kwam, stond het heel anders: zij voelde moeders houding, en begreep volkomen de oorzaak er van. Doch zij was wijs genoeg, en machtig niet minder, om hiervan niets te laten merken, voor vader en moeder Weida evenmin als voor Alard. 't Deed haar wel pijn, dat moeder in haar woning niet wilde komen, maar zij verdroeg dit stil, en besprak zelfs met moeder allerlei bijzonderheden, waarover ze met Alard nooit een woord wisselde.
Alard leefde zijn eigen leven, zooals hij 't vóór zijn huwelijk nooit had gekund. Voor zijn land en zijn vee zorgde hij voortreffelijk: 't was een lust, een kijkje op zijn akkers en in zijn kleine stallen te nemen. Hij was zeer sterk: al 't werk viel hem licht, en dat werk zelf eischte weinig van zijn denken: hij kon peinzen, vragen, droomen zooveel hij wilde.
Voor zijn bewustzijn leefde hij zeer rijk, omdat hij
| |
| |
leefde naar den lust van zijn hart. Want een weelde was het hem, dat hij telkens zijn vrouw kleine, nieuwe verrassingen kon bereiden. Moeder had altijd alles ‘gekheid’ gevonden. Hoe gelukkig voelde hij zich, als hij voor zijn gebrekkige schoonmoeder een nieuw genot wist te verzinnen, waarmee hij haar blij kon maken. En nog te meer, omdat moeders geluk beteekende: geluk voor Grada. En wat een weelde was hem de zorg voor 't gezin van Everts moeder. En dan de dankbaarheid en aanhankelijkheid, die hij daarvoor van die gelukkige moeder en haar kinderen, maar vooral van Evert, genoot!
En hij wist er niets van, dat men dat gezin ‘rapalje’ noemde, en men van zijn gebrekkige schoonmoeder zei, dat zij zich hier had ingedrongen en nu haar kinderen opat.
Toen Herb en zijn vrouw eens over waren, had moeder weer zooveel raars te vertellen, dat hij zich voornam, om eens te zien, of dat alles wel waar was. Nog denzelfden avond begaf hij zich alleen naar Nieuw-Lindenhof. Voor 't hek gekomen, hoorde hij zingen:
Het zonlicht moge nederdalen,
Maar, Gij, mijn Licht, begeeft mij niet.
Ja, dat was al iets, wat bij vader en moeder nooit gebeurde: samen een Psalm, Gezang of lied zingen. En bij hoe weinigen was dit gewoonte. ‘Bij mij in huis doen we dat alleen soms eens 's Zondags. We konden 't ook wel wat meer doen. Maar zingen zonder zingenslust - - - zingen met een hoofd vol zorgen - - - zingen, als er in je hart geen lied is - - -’
Hij kwam binnen en dadelijk blonken drie blijde gezichten hem toe. Even later babbelde het er druk. Alard had weer allerlei nieuws voor hem. En Herb keek heel de kamer rond. Alles was hier anders dan overal; 't was
| |
| |
hier zoo eigenaardig gezellig. Alle vier zaten ze elk op een van al de andere verschillende stoelen; moeder toch zat liefst op zóó'n stoel, Grada op zóóeen, en Alard op dien met die hooge rugleuning. Er was hier niet gevraagd: hoe passen de dingen 't best bij elkander, maar: hoe dienen de dingen de menschen 't best. Wat er aan den wand hing, trok ieders aandacht, omdat het ook daar zoo echt eigendommelijk was. Aan den eenen kant van het boekenrek hing een takje met appels zóó vol, dat het een druiventros geleek, en aan den anderen kant een stuk rank met een vijf en twintig groote peulen pronkboonen vlak bij elkander gegroeid, iets zeer zeldzaams. En Herb keek maar en dacht: dit is alles Alard, en dit is Nieuw-Lindenhof.
‘Alard, kerel! - zei hij - wat ben jij toch gelukkig! Ik wou, dat ik ook zoo wonen kon!’
Juist kwam er iemand de deur in.
‘Weida thuis?’
‘Ja, mijnheer Bruna! op 't oogenblik zelfs twee. Kom binnen!’
Dat was iemand, die 't paadje van de buitendeur naar de huiskamerdeur al goed kende. 't Was de directeur van de kweekschool, die zich nu en dan eens bij Alard kwam ‘verluchten’. Herb hield zich nu op den achtergrond en luisterde, en begon te begrijpen, wat dat ‘verluchten’ beteekende. Meneer Bruna kwam hier zijn paedagogische stellingen toetsen aan 't oordeel van Alard. En Herb dacht weer: dit is Alard en dit is Nieuw-Lindenhof: hier komt een geleerde bij een boer om rugsteun voor zijn geest.
Mijnheer Bruna bleef maar; Herb kon op zijn vertrek niet wachten en keerde naar 't boschhuis terug, en vertelde met enthousiasme, wat hij bij Alard gezien en gehoord had.
| |
| |
‘Nou ja, - zei moeder - dat wist ik allang. De dominee heeft mij al meermalen gezegd, dat hij nooit meer geniet dan in een gesprek met Alard, en nu verleden week nog, op 't huisbezoek, zei hij, dat als alle menschen zoo waren als Alard en Grada, het huisbezoek zóó'n weelde zou zijn, dat je alleen dáárom dominee zoudt willen wezen. Dat wist ik allang, dat schoolmeesters en al dat soort van geleerde lui, - die sterrenkijker ook - en mijnheer Pit, daar uit- en inloopen alsof hij gewoonweg een kameraad van hen is. Ja, díé houden wel van hem.
Maar daar kun je niet van leven. Met de boeren uit de buurt houdt hij zich niet op; met enkele daglooners nog wel. Lepelaar, de ouderling, is boos bij hem weggeloopen, omdat Alard hem zei: ‘Voor kerkeraadsleden zoeken jullie kleeren en huizen, maar geen menschen!’
‘Nou, moeder, dat is nog zoo erg niet, als wat onze dominee laatst op den preekstoel voor een stampvolle kerk zei, dat er heel wat meer en betere ouderlingen in de gewone banken zaten dan in de kerkeraadsbanken!’
‘Nou, als mijn man daar ouderling was geweest, had hij dat niet moeten zeggen. Zooiets betaamt niet. En in elk geval moet iemand als Alard zich daarbuiten houden. Laat hij zich met zijn boerderij bemoeien en al dat geleerde gespuis van zijn erf houden. Ze maken hem nog gekker, dan hij is. - Je moet daar eerst alles gezien hebben! Al de gekheid! En dat mensch zit hen daar op te eten. Je zult zien, dat het daar mis loopt. De een is er niet wijzer dan de ander. Dat er rente zal moeten betaald worden, daaraan denkt die soezer niet; en Grada - wat weet Grada van geldzaken! - En dan dat mensch! - En dan heb je van den morgen tot den avond daar altijd een stuk of wat van dat rapalje!’
Vader deed in dit koor mee: hij had gehoopt, dat Alard,
| |
| |
als hij getrouwd was, wijzer zou worden; maar 't viel hem geducht tegen. En Grada was geen zier beter dan hij!
‘En ik vrees, dat we ze alle drie nog eens op ons dak krijgen; want dat het daar vast loopt, is zeker!’
Moeder scheen het drietal reeds met zak en pak naar 't boschhuis te zien komen en zei driftig:
‘Maar dat mensch wil ik in mijn huis niet hebben, en Grada moet dan maar een dienst zoeken!’
Herb vreesde, dat moeder er op hoopte, haar Benjamin, van wien ze nooit anders geloofd had, dan dat hij een onbeholpen kind was, en altijd bij haar in huis zou blijven, eerlang in de ouderlijke woning weer onder haar bijzondere, moederlijke hoede te hebben. Moeder hield te veel van Alard.
Herb verlangde nu al weer naar den volgenden dag, om met eigen oogen op Nieuw-Lindenhof de ‘gekheid’ te zien en zich van den toestand daar te vergewissen.
|
|