| |
| |
| |
XVII.
Daar woonden Alard en Grada nu als gehuwde lieden op Nieuw-Lindenhof. De drukte van 't verhuizen, 't zich inrichten, het trouwen, alles lag achter hen als de drukte der hooiing en als 't binnenhalen van den oogst. Nu voelden ze zich zelf als oogst ‘binnen’. Nu was 't rust.
De trouwdag zou lang in blijde herinnering blijven, omdat niet alleen Daan en Herb, maar ook Mulder, en elk met zijn vrouw waren overgekomen om den hoogdag mee te vieren. O, 't was zulk een kostelijke dag geweest.
Maar den dag daarna, toen ze voor 't eerst samen aan hun eigen tafel zaten, in hun eigen huis op hun eigen grond, voelden ze 't, dat toch nu maar eerst de zon was opgegaan; 't genot van gisteren was slechts maanglans geweest.
Grada leefde haar blij drukke leven, zorgend voor en wakend over Alard en al 't zijne. Hij zelf zou zich straks weer geheel kunnen overgeven aan zijn droomen, zijn zoeken, zijn vragen.
Straks! - Nog niet.
Veel was nu afgedaan: vader en moeder zaten nu rustig en genoeglijk in 't boschhuis, een twintig minuten gaans van hier; Evert woonde met zijn moeder en broers en zusters op Oud-Lindenhof; en hier op Nieuw-Lindenhof stonden twee koeien op stal, graasden twee schapen op 't grasperk,
| |
| |
en waren de kippen reeds thuis in de nieuwe ren. En in huis was alles in orde.
De zaak van Evert kon nog wel wat blijven rusten: hij moest daar eerst zelf helderder inzicht in hebben, en 't gerecht kon zonder hem toch niets beginnen. Eerst zou hij nog eens grondig over 't Goddelijk recht volgens de Schrift nadenken, en wat beter op de hoogte zien te komen met de burgerlijke strafwetten, en zich door den rechercheur laten inlichten over de stipte of willekeurige uitvoering van die wetten. Want dat was nu hooge eisch voor hem, dat aan 't Goddelijk recht moest worden voldaan, omdat Evert dat ook zelf wilde; maar hij als Everts verdediger moest tevens doen wat hij kon, dat hem de lichtste, of in 't geheel géén, straf opgelegd werd. - Maar daarvoor was tijd genoeg: de zaak verliep niet, en 't recht verjaarde niet.
Maar die andere zaak: moeder Ruitenbeek, Grada's moeder: dat moest nu eerst in orde.
Op den trouwdag was ze niet overgekomen, hoewel hij daar vast op gerekend, en hij 't zoo dringend verzocht, en Grada daartoe al 't mogelijke gedaan had. Ze was niet gekomen, en 't was geweest, of Grada alleen stond op de wereld, zonder vriend of maag. En toch een moeder te hebben! - Wat was er van al 't aardsche, waarmee een mensch zóó rijk kon zijn als met zijn moeder? En deze moeder - - - - - -
‘Grada! wij moeten moeder hier vragen te logeeren; jouw moeder! - Zij zal er tegen opgezien hebben, om bij ons trouwen te zijn, omdat ze er tusschen enkel onbekenden zou wezen. Hier in ons huisje zou ze zich wel op haar gemak kunnen voelen. Wat denk je daarvan?’
Wat was ze blij, dat Alard dit voorstel deed, geheel uit zich zelf, en ze zei:
| |
| |
‘Wel, Alard! wat zou 'k dat graag willen. En 'k denk, dat ze 't wel doen zal ook.’
Alard zei, dat hij dan dadelijk moeder een briefje zou schrijven, en haar heel vriendelijk verzoeken, dat zij eens - op hún kosten - over zou komen.
Moeder Ruitenbeek kwam nog eerder dan ze verwacht werd, want ze had, heel toevallig, met een boer mee kunnen rijden. Maar 't laatste eind had het manke menschje te voet moeten afleggen; door en door vermoeid en pijnlijk kwam ze bij haar kinderen aan.
Grada en Alard verwelkomden moeder o, zoo hartelijk, en wilden haar dadelijk overladen met alles, waaraan ze behoefte kon hebben. De vrouw echter was stug en norsch, alsof ze geheel tegen haar wil hier was gekomen. Haar kinderen schreven dit toe aan haar vermoeidheid en pijn, en geloofden, dat als moeder wat uitgerust was en wat gegeten en gedronken had, ze wel vriendelijker zou worden.
‘U hadt dat eind niet moeten loopen, moeder! - zei Grada - en de reis genomen hebben, zooals Alard u vóórschreef. Dan hadden we u van den trein gehaald, en u hadt geen stap behoeven te loopen!’
‘Ben ik dan baas? - zei de vrouw norsch - Gijs wilde niet, dat het zooveel geld zou kosten. Nu kostte het niks!’
‘Maar wij zouden immers de reis betalen!’
‘Nou, dan had Gijs het toch moeten voorschieten! En dan was hij 't kwijt!’
‘Hebt u dan zelf niet wat geld? Niet eens zooveel, dat u een spoorkaartje kon koopen?’
't Vrouwtje deed verbaasd:
‘Ikke geld? - Van Gijs? - 'k Heb nooit een cent in mijn zak. Wat denk je wel van de wereld? Een arm, gebrekkig oud mensen met geld in den zak - - -
| |
| |
ikke - - - van Gijs! Trijn zelf heeft nooit een cent!’
‘Nou, moeder! - zei Alard lachend - dan zult u nu eens geld in uw zak hebben; geef Grada maar eens uw beurs: dan zal ze er wel wat in doen!’
Wat het moedertje nu een gezicht zette.
‘Watte? Ikke? Ik een beurs?’
Grada schudde 't hoofd naar Alard, en beiden lieten haar zooveel mogelijk met rust, er vast op hopend, dat moeder na den middag beter op dreef zou zijn, als ze eerst met elkander het maal zouden gebruikt hebben.
Grada dischte wat extra's op, maar 't scheen moeder geheel koud te laten; ze verorberde alles met grooten haast. Onder 't bidden, danken en Bijbellezen deed ze onrustig, gejaagd, alsof dit kostbaar tijdverlies was. En nauwelijks was de maaltijd gedaan, of ze zei:
‘Geef mij nou maar werk! Moet er gewied worden, of heb je kousen te breien of te stoppen?’
Grada lachte met een treurigen ondertoon.
‘Maar, moeder, u komt hier niet om te werken, maar om te rusten en wat te genieten!’
Doch van rusten en genieten scheen 't werkwijfje geen begrip te hebben. Ze keek Grada aan, of ze wilde zeggen: waartoe zou iemand mij vragen, om over te komen, als 't niet was om hulp te bieden? - Ze was meermalen eenige dagen uit geweest, maar nooit anders, dan om nog harder te werken, dan ze 't bij zwager Gijs deed.
‘Nee, nee! - zei ze stug - geef mij maar gauw werk!’
Alard begon te begrijpen, dat moeder Ruitenbeek het leven slechts van zijn allerzuursten kant had leeren kennen, en door haar zwager waarschijnlijk was afgebeuld.
Hij had medelijden met het ongelukkige vrouwtje, en hoopte haar ook iets van 's levens mooier kant te doen genieten. Dat wou hij doen om háár, maar ook voor zich- | |
| |
zelf. Want dit was een vreemde vrouw, en zou nog eerst Grada's moeder moeten wórden.
‘Moeder! - zei hij - hoe vond oom Gijs het, dat u een poosje bij ons thuis zoudt zijn?’
‘Gijs? - zei ze - Gijs? - Ik kan 't toch niet helpen, dat ik gebrekkig ben, en niet zoo werken kan als Trijn. Mij kon hij wel een poosje missen, maar Trijn zou je niet van hem losgekregen hebben. Maar 'k zal toch mijn kost hier wel verdienen; geef me maar dadelijk werk!’
Meewarig, 't hoofd schuddend, keken Alard en Grada elkander aan, en beiden begrepen, dat moeder slechts van uit haar eigen standpunt te helpen was.
‘Nu, moeder! - zei Grada - we zullen dan wel zien; maar eerst drinken we op ons gemak een kopje thee of koffie. 't Werk dringt hier niet. Wat heeft moeder liefst: koffie of thee?’
Nu kwam er iets als een spotlach.
‘Nou nog mooier! Van al me leven! Wat ik liefst heb! Dat is mij nog nooit gevraagd! Alles is mij goed. Maar 'k moet aan 't werk; anders zal Gijs - - - -’
Alard kreeg een ingeving.
‘Nou, Grada! laat ik dan eerst maar eens met moeder langs de akkers gaan en werk zoeken; en zet jij dan alvast maar koffie, want dat zal moeder wel 't liefst hebben!’
Dadelijk stond de vrouw op, en Alard ging met haar de deur uit. Haar gebrekkige gang deerde hem zeer, en toen ze buiten gekomen waren, zei hij:
‘Moeder, leg uw hand in mijn arm!’
Verbaasd keek ze hem aan, en dan - gluurde ze om.
‘Blijft Grada in huis?’
‘Ja, moeder! - Toe, pak mij nu maar goed vast; ik ben sterk!’ - Hij vermoedde, dat ze wel graag steun aan hem had, maar niet durfde om Grada.
| |
| |
‘Gijs doet dat nooit, - zei ze - en Trijn ook niet!’
‘Nou, wij doen dat hier wel; pak mij maar vast!’
Even keek ze nog steels om en legde dan haar arm in dien van Alard. Daar stapten ze, zachtjes, langs 't middelpad. Grada keek door 't achterraampje hen na en lachte gelukkig.
‘Nou, moeder! nu moet u maar eens rondkijken en eens zien, wat voor werk hier voor u te doen is!’
Hier en daar bleven ze even staan, kijkend naar het gewas op de akkers. Wat roemde de vrouw den voordeeligen stand van alles.
‘Die boonen staan best! En met je aardappels is 't een lust! Wel van al me leven! En wat slaat je kool al goed aan! Maar hier is niks voor mij te wieden. Waarom laat je mij dan komen?’
Hij lachte.
‘Wacht 'n beetje, moeder! We zijn nog niet aan 't eind! 't Komt nog! Maar zullen we nu eerst maar niet wat rusten? Kijk, hier op den kruiwagen!’
Ja, dat was een goed zit je voor haar. En om haar langer van de rust te doen genieten, vertelde hij haar van 't groote, arme gezin, dat tijdelijk op de oude boerderij woonde. Lang en breed vertelde hij er bijzonderheden van, die de vrouw blijkbaar merkwaardig vond. Nu en dan vroeg ze iets, en zelfs naar de namen. En aan 't slot zei hij, dat de vier jongsten hier pas alles hadden gewied.
‘Maar dan heeft Grada zeker veel te stoppen en te verstellen!’
‘Dat is mogelijk, moeder! Zullen we dan nu maar weer naar huis gaan?’
‘Nee, eerst het heele land zien! Van al me leven, wat een groot stuk land! - En die jongens van daar ginder - - - jongens zijn jongens!’
| |
| |
Ze bekeken en bebabbelden samen alles, en toen ze weer dicht bij huis waren, waar Grada juist naar buiten kwam, liet de vrouw hem gauw los. Alard begreep haar en zei:
‘Nee, moeder, niet loslaten, want Grada zou 't mij kwalijk nemen, als 'k u niet in den arm nam.’
Dat scheen haar te verrassen.
‘Om jou zal ik het dan maar doen!’ zei ze, en pakte hem weer stevig vast.
Aan tafel trof het Grada, dat moeder nu reeds zoo eigen was met Alard, veel eigener dan met haar. Doch dat kon ook wel niet anders, want sedert haar kinderjaren had ze moeder bijna niet ontmoet, en in 't geheel niet zooveel woorden met haar gewisseld als Alard op deze wandeling.
Toen ze genoeg koffie met suiker had genoten, zei de vrouw:
‘Alard, dan moesten we nu maar eens zien, of er voor mij te stoppen of te verstellen is!’
Wat had Grada een schik.
‘Nou Alard, - zei ze - dan moet je met moeder nu maar eens zien, of er in kast of laden geen werk voor haar is!’
Alard begon dadelijk, maar 't zoeken in de laden ging zóó onhandig, dat moeder er van ontstelde.
‘Van al me leven, Grada! kom jij er toch bij!’
Zoo ging het goed, dacht Alard; Grada kwam dadelijk hem vervangen, en liet moeder alles zien, en moeder moest zelf bekennen, dat hier niets te verstellen was.
‘Heb je dan geen breiwerk voor mij?’
Alard ging naar zijn werk op den akker, en toen hij een paar uur later weer in de kamer kwam, zat moeder druk te breien, en hij merkte, dat ze nu heel wat eigener met Grada werd.
| |
| |
Na 't eindigen van zijn dagtaak wandelde hij naar 't boschhuis, om vader en moeder te vertellen, dat moeder Ruitenbeek overgekomen was. Veel liever had hij dit niet gedaan, maar het deed hem aan als plichtverzaking jegens moeder Weida, als hij 't naliet. En daar hij vreesde, dat moeder nu spoedig eens over zou komen, en voorvoelde, dat moeder Ruitenbeek een zeer minnen indruk op haar zou maken, zei hij:
‘Maar 't is beter, moeder, dat u vooreerst nog niet komt kennismaken, want zij voelt zich nog zoo vreemd bij ons. 't Moet eerst wat wennen. En zij is nog erg verreisd!’
Ja, dacht moeder, Grada zal gegeneerd zijn met dat mensch, en Alard met deze boodschap gezonden hebben. Maar ze zou toch komen, als 't haar beliefde. Ja, ja, haar jongen zou 't weten, wat hij begonnen was.
|
|