| |
| |
| |
XVI.
Bruid noch bruidegom had eenige bewustheid van bruidsdagen, want ze hadden 't zóó overstelpend druk, en alles liep zóó door elkander, dat ze geen tijd hadden, om aan trouwen en bruiloft te denken. Want door 't ongeval met Alard was alles in de war geraakt.
Grada hielp druk mee aan de verhuizing van vader en moeder naar 't bosch, en nu en dan werd ook nog Alards hulp ingeroepen. Aan bruiloftvieren op Oud-Lindenhof kon niet gedacht worden, en wat er daarvan in 't boschhuis zou terecht komen, kon niemand voorzien. Trouwens, alles wat er nu was te doen, was veel gewichtiger dan bruiloft. Want vader Weida was reeds in dienst van de freule: enkele uren daags in elk geval moest hij zich wel aan dien dienst wijden. 't Was nog een geluk, dat Jannes voorloopig als kostganger bij zijn oude huisgenooten zou blijven, en nog kon meehelpen.
Op Oud-Lindenhof moest nog een publieke verkooping gehouden worden van wat de eigenaars zelf niet meer noodig hadden, en ook daarvoor moest alles in orde. Dan - laatst maar niet minst - moest toch ook Nieuw-Lindenhof een beetje bewoonbaar zijn, als straks de jongelui daar hun intrek namen.
Voor Alard echter was al die drukte, tot laat in den avond soms, in 't geheel geen drukte. Hij had zijn eigen groote werk, 't werk voor Evert.
| |
| |
De rechercheur vond, na in verschillende vertrekken nergens een levend wezen ontmoet te hebben, Alard in een leegen stal, waar hij allerlei touwwerk bij elkander bracht.
‘Dag, Weida! ik kom nog eens kijken!’
‘Ah, meneer! - Dat is goed! - En schiet u wat op?’
‘Uw evenbeeld - neem me niet kwalijk, Weida! - ik bedoel: de man, op wien u in grootte en breedte - niet van gezicht, hoor! - en van karakter precies het tegenovergestelde - ik bedoel: de man, waarvoor iemand u in 't donker moet aangezien hebben, is zeer zeker niemand anders dan Joost Waanders van de Slothoeve. Je kent hem wel; iedereen kent hem.’
‘Nou, of ik dien ken; of liever: vader kent hem te goed.’
‘Daar heb je 't weer! - zei de man - je vader ook al. Iedereen heeft 'n hekel aan den kerel! - En 'k heb al een lange lijst van namen van personen, die ieder afzonderlijk reden genoeg hebben, om den schurk een gat in zijn hoofd te slaan. En daar zijn er bij, die er best toe in staat zijn ook.’
Alard kwam uit het donker naar hem toe en vroeg:
‘Mag ik dat lijstje eens inzien?’
‘Zeker, Weida! jij bent daartoe 't eerst gerechtigd, en - jij zoudt het best den vermoedelijken dader daaruit kunnen aanwijzen!’
Alard las de namen aandachtig, en tot zijn groote blijdschap kwam er geen enkele Evert op voor.
Met een lachend gezicht zei hij:
‘U moest met den heelen troep maar eens naar hier komen. Ik kon ze dan één voor één met de linkerhand in de borst en met de rechter bij de beenen grijpen, ze in die positie even wegen, en wie dan niet te zwaar en niet te licht was naar mijn oordeel, dien kon ik dan over de
| |
| |
sloot gooien; en één van degenen met wie mij dat gelukte, zou de dader kunnen zijn.’
De rechercheur lachte.
‘Ja, dat zou toch ook eenig bewijs zijn; maar ik kan me voorstellen, dat een onschuldige maar liever zei, dat hij de dader was, dan dat hij zich als een paal over de sloot liet gooien!’
Alard begon nu zeer donker te kijken.
‘Laten we er bij gaan zitten!’ - zei hij, wees den rechercheur een bank aan, en zette zich zelf op een zak met touw. -
‘Gelooft u werkelijk, dat ik den vent over de sloot heb gegooid? Moest hij dan niet zijn nek of zijn armen of beenen gebroken hebben? - Wil ik u zoo eens gooien? - U hebt den afstand op twaalf voet geschat; zal ik u eens - als een paal - vier en twintig voet ver gooien?’
Eer hij 't zelf wist, had hij den heer reeds met een hand in de borst en tilde hem op.
‘Asjeblieft niet, Weida!’
Alard ging weer zitten, en vroeg:
‘Hebt u daar in de wei - over de sloot - iets gezien, dat als bewijs kan dienen, dat daar iemand met zoo'n vaart en kracht is heengesmeten? - Had men daar niet dadelijk den dader dood of gebroken, en, minstens, kreunend van pijn moeten vinden?’
De rechercheur keek zeer bedenkelijk, en zei:
‘Ja, dat is raadselachtig; ik heb daaraan ook wel dadelijk gedacht.’
Alard vroeg met diep peinzend gezicht:
‘Zou het wel waar zijn, dat ik het gedaan heb? En - - - - heeft iemand mij werkelijk geslagen? Is 't niet mogelijk, dat ik tegen een boom ben geloopen? - Ik kwam pas uit het volle licht - - - -’
| |
| |
De rechercheur sprong driftig overeind:
‘Maar, wat drommel, mijnheer Weida, dat weet u toch zelf het best!’
Alard sprong ook overeind.
‘Ja, áls ik het weet. - Maar wat weet ik? - Ik heb geijld en gedroomd; en toen de dokter u bij mij toeliet heb ik u alles verteld. Maar wat? Was dat het werkelijk doorleefde of het geijlde en gedroomde? Ik vergeet veel van wat werkelijk gebeurt, maar mijn droomen - zelfs uit mijn jongensjaren - vergeet ik niet. Vraag het mijn moeder, mijn broers, mijn bruid, hoe vaak ik in de war ben, omdat ik het werkelijke met het gedroomde verwar.’
De rechercheur zat vreemd te kijken.
‘U zoudt dus voor de rechtbank misschien niet eens durven volhouden, wat u mij verklaard hebt!’
‘Nee; - nu, nadat ik er dagen over nagedacht en nu met u over gesproken heb - nu op 't oogenblik twijfel ik zelf aan de waarheid van wat ik u heb gezegd. Maar - - misschien durf ik van avond, of morgen, of later met alle beslistheid beweren, dat het toch wél waar is, wat ik u zei.’
Een poosje zaten ze zwijgend beiden naar den grond te kijken. Alard had wel meer te vragen, doch dacht: nu niet. De andere ging eindelijk staan en zei:
‘Ja, dan wordt het heel moeilijk, heel moeilijk!’ Hij gaf Alard de hand ten afscheid, en beloofde, nog wel eens terug te zullen komen. Alard verzekerde hem met warme woorden, dat hij dat zeer gaarne had.
't Was reeds over achten en in 't boschhuis wachtte men al twee uren op Alards komst. Moeder pruttelde.
‘Die jongen denkt weer aan geen tijd en geen eten. Wie weet, wat hij weer te bemieren heeft. Maar 't valt me toch mee van hem, dat hij in 't geheel niet tegen de
| |
| |
trouwerij opziet zooals den eersten keer. Je hoort er hem geen woord over spreken. Of merk jij er iets van, Grada?’
‘Geen woord, moeder! - En met het aanteekenen ging het zoo gemakkelijk alsof we een visite bij oude kennissen aflegden. - Maar zou die zwaarmoedigheid toen niet zooiets als voorgevoel geweest zijn van dat ongeluk?’
‘Niks er van, Grada! niks! - Ik heb daar zoo nauwkeurig altijd op gelet, dat ik 't goed weet. - Maar de droomer is nou zeker nog op zijn land. Je moest hem maar even halen, Grada!’
Grada was blij met moeders voorstel. Hóé ze aan Alard dacht, bleek allerbest dááruit, dat ze gauw een paar flinke boterhammen in een papier wikkelde, en - - haar schoenen aantrok. Ze was in haar daagsche - nieuwe - kleed, waarvoor ze samen snit en vorm hadden uitgezocht, en terwijl ze heenstapte, keek moeder met welgevallen de vlugge, slanke gestalte, die in dit kleed zoo goed uitkwam, na.
Noch op 't land, noch in huis vond Grada haar bruidegom op Nieuw-Lindenhof, en moedig stapte ze naar de verlaten woning; doch ook hier scheen Alard niet te zijn. Wie weet, was hij niet naar de stad! Maar hij kon nu ook thuisgekomen zijn. Wat zou ze doen? - Ha, daar was Jannes.
‘Jannes, kom je van huis?’
‘Ja!’
‘En was Alard al thuis?’
‘Nee, nog niet!’
‘Nou, dan loop ik hem te gemoet naar stad.’
't Begon al donker te worden, doch ze had maar even geloopen, of daar was hij al. En wat was hij blij, dat hij zoo onverwacht daar zijn bruid naast zich kreeg.
‘Je hadt weer tijd en eten vergeten!’
‘Ja, 't is waar, Grada! nu in eens weet ik 't aan
| |
| |
den honger, dien 'k heb. Maar 'k kon 't niet helpen.’
Zij ontwikkelde gauw een boterham.
‘Hier, mijn jongen! En 'k heb er nóg een!’
Hij sloeg de hand om haar middel en drukte haar tegen zich aan, en zei:
‘Mijn schat, ik dank je zeer.’
In een ommezien had hij de boterhammen op.
‘Was je naar stad geweest?’
‘'k Zal 't je zeggen, Grada. - Zie je, nu straks is Oud-Lindenhof geheel onbeheerd. En eer dat je 't denken kunt, regeeren er de stadsjongens in huis en hof, en vernielen er alles. Den eersten dag gooien ze al de ruiten in en spelen ze verstoppertje in huis en stallen. En eer je 't denken kunt, staat er geen paal meer vast, zit er geen tak meer aan de boomen en is alles, alles vertrapt en vernield. Ik weet dat nog van 't buiten “Welgelegen”. Toen de jongens alle kozijnen, deuren en ramen hadden uitgebroken en wie weet waarheen gesjouwd, begonnen ze de muren af te breken. Dat is zoo stadsjongens aard, en vooral van de ouderen, die al op hoogere scholen gaan. Gelukkig heeft toen de politie er een eind aan gemaakt, want anders zouden er groote ongelukken gebeurd zijn. Want dat slag jongens ziet nooit gevaar, en houdt elken boevenstreek voor een heldendaad.’
‘Ja, ik weet het nog van Welgelegen; 't was een schande, zooals ze daar huishielden.’
‘Daarom, Grada, ben ik naar mijnheer Leefmatig gegaan, en 'k heb hem voorspeld, wat er zou gebeuren, zoodra Oud-Lindenhof zonder bewoners was. Natuurlijk, overdag zou er wel werkvolk zijn, maar 's avonds niet. En jongens en booze geesten beginnen maar 's avonds eerst recht te leven. Hij zei dat voldoende opzicht dag en nacht te veel zou kosten. Maar toen heb ik hem uitge- | |
| |
rekend, hoeveel er - door goed opzicht - gespaard zou worden; en hem duidelijk gemaakt, hoe ik hem voor hoogstens een paar gulden in de week voldoend toezicht - ook 's Zondags - kon verschaffen. Hij wou er nog niet veel van weten, maar toen ik hem een half mud van de lekkerste peren en een half mud van de lekkerste appels beloofde, zei hij lachend: Ik voel wel, hoe jij aan je oude nestje gehecht bent, en dat jij dat liefst zoo lang mogelijk ongeschonden wilt houden. Nou, ga je gang maar; ik kan de zorg daarvoor aan niemand beter opdragen dan aan jou. Zie er maar iemand voor te vinden. Een paar gulden is 't ons allicht waard. - En zie je, Grada! nu heb ik hem een papiertje laten teekenen, dat zij afstand doen van alle gras en vruchten, die er op 't erf groeien, aan dengene, die er de wacht houdt, en dat die in 't huis mag wonen. - Natuurlijk, dat duurt zoolang tot ze den grond gebruiken en 't huis afbreken. En nu zal ik daarvoor wel geschikte menschen vinden.’
Grada vond het wel goed, dat de oude lieve stee zoo lang mogelijk voor ontwijding door jongenshanden zou worden behoed, maar meende, dat hij 't waarlijk al druk genoeg had, om zich ook dáár nog mee te bemoeien. En toen hij, thuis gekomen, verslag van zijn uitstapje naar stad deed, waren vader en moeder 't geheel ééns met Grada: want nu zou hij nog op zoek moeten ook naar iemand.
Doch Alard zocht niet; hij rekende er op, dat Evert zich spoedig weer zou laten zien. En deze hield woord. Maar Grada was nu ook op 't land, en daarom hield hij zich verborgen. Doch Alard had hem gezien en wenkte hem. En nu kwam hij.
Toen Grada hem zag, vroeg ze wie dat was, en Alard zei:
| |
| |
‘Een goeie kerel; iemand die 'k zoo hier en daar wel eens heb ontmoet, en mij zoo een en ander van zijn moeder heeft verteld.’
Evert was reeds bij hen gekomen.
‘Dag, Weida! dag, vrouw!’
Voor 't eerst werd ze als ‘vrouw’ toegesproken, en dat scheen haar wel te bevallen.
‘Evert! - zei Alard - ik weet wat goeds voor je. Oud-Lindenhof staat leeg, en 'k moet iemand zoeken, die daar tijdelijk wil wonen en toezicht houden. Zou je moeder daar geen zin in hebben? - Je moogt er gratis wonen, en er vrij alle bessen, appels, peren, kersen en al wat er groeit, plukken. En 't gras mag je ook hebben. Jullui bent een groot gezin; een paar zouden er altijd wel thuis zijn, en dat is voldoende. Je hoeft er maar te wonen.’
‘Maar er wordt immers gebouwd!’
‘Zeker, maar wanneer? - En ze beginnen vóór aan den weg. Een jaartje zou j'er vast kunnen wonen!’
‘Voor een jaar is 't best de moeite waard. Moeder zal 't ook wel graag willen. En waar we nu wonen, bevalt het moeder heelemaal niet: 't is 'n minne buurt; maar er was niets anders.’
‘Maar je moet heel gauw beslissen; want het is beter, dat je er morgen al woont dan overmorgen.’
Evert was in eens bereid:
‘Ik loop dadelijk naar huis, en ik kom misschien met moeder terug: en dan kan ik al dadelijk van nacht wel in 't huis blijven!’
Alard vond dat goed, en Evert liep gezwind naar huis.
En den anderen dag was Oud-Lindenhof al weer bewoond.
|
|