| |
| |
| |
XV.
Ze waren aangeteekend. Zeer tot verbazing van moeder en Grada was 't voor Alard niets anders geweest dan een gewone wandeling en een gewoon bezoek bij goede kennissen. Geen zweem van dat bange, kwellende opzien tegen het onbekende hadden ze bij hem bespeurd.
‘Ja, Grada! - zei moeder - ik ben blij om jezelf en om hem, dat je hem al 'n beetje kent. Ik heb vreemde dingen met hem beleefd. Ik heb wel eens gedacht, dat misschien de weersgesteldheid of zoo iets, of de maan, of de jaargetijden hem dat aandoen. En weet je, Grada! - dan is 't beste, wat je voor hem doen kunt, bidden. En dat hij dan weet, dat er voor hem gebeden wordt, o, dat doet hem zoo goed; dat maakt het hem lichter!’
Grada zei niet, dat ze dat alles reeds lang wist; dat ook zij hem al zoo vaak de beste hulp geboden had door voor hem te bidden, en hem te zeggen, dat zij het deed. Moeder hoefde 't niet te weten, hoe lange jaren zij reeds met Alard had meegeleefd, en meegeleden soms, en vaak zijn vreugde had gedeeld.
Een heelen dag waren moeder en Grada samen: ze waren bezig aan de voorbereiding voor de verhuizing. Wat die twee wat afbabbelden! - En meest over Alard.
En Alard was alleen op Nieuw-Lindenhof. Hij legde boontjes, en toen hij zich oprichtte, zag hij, half onbewust,
| |
| |
een gestalte naderen. Even overviel hem iets als een rilling.
‘Dag, Weida! - zou 'k een poosje met je mogen spreken?’
Allard zag den jongen kerel in zijn gezicht, en meende hem eerder gezien, en door een of ander een zeer goeden indruk van hem gekregen te hebben. Of had hij misschien van hem gedroomd?
De jonge man stond nu vlak vóór hem, doch als een kind voor zijn meester.
‘Wou je mij spreken, vriend?’ -
‘Ik heet Evert Faber. - Maar 'k heb veel, heel veel te zeggen - - - - -’
Alard zag een litteeken aan zijn hoofd en dacht even: wacht je voor de geteekenden; doch hij wist, dat hij nu ook zelf een geteekende was. En 't trof hem, dat die andere niet begon, maar telkens, verstolen, naar zijn hoofd keek.
‘Wou je misschien liever met mij in huis gaan?’
Evert keek om zich heen.
‘Ja - - - als daar niemand anders is - - -’
Alard sloeg het vuil van zijn broek en zei:
‘Kom dan maar!’
Ze gingen 't nieuwe huisje binnen, in de woonkamer, waar onder meer reeds tafel en stoelen voor 't gebruik gereed stonden, en ze zich elk aan een kant van de tafel neerzetten. Alard had maar steeds zich gevraagd, waar hij dezen jongen man toch kon gezien hebben, en omdat hij nu zekerheid wilde hebben, vroeg hij:
‘Ben je misschien wel eens op de Heidorper jaarmarkt geweest?’
‘Jawel, Weida! - 'k Was met Kneusie, den veedrijver, meegegaan.’
‘Was je daar dan een nacht over?’
| |
| |
‘Ja, bij 't bakkertje, en we kregen daar een warm maal!’
‘Waren er meer van je leeftijd bij je?’
‘Twee: Willem Spoor en Pieter Leens. - Ja, toen is 't al begonnen - - - -’
De namen Heidorp, Kneusie, 't bakkertje riepen plotseling in Alard een vroeger gebeuren helder in zijn herinnering terug. Of was het dat edele, aantrekkelijke in 't gelaat met dat scherpe littteeken in 't voorhoofd? Hij was toen naar de Heidorper jaarmarkt. Hij moest er een nacht overblijven en zocht om logies. In een paar herbergen had het dronkemansspectakel hem afgeschrokken en zoekend naar wat beters, was hij terecht gekomen bij ‘'t bakkertje’, dat wel een goed bed voor hem had. 't Was nog hoog dag; in de schuur verbleven eenige veedrijvers, die er 's nachts in 't hooi zouden slapen. Hij ging de schuur in en zag, dat de lui juist aan hun maaltijd zouden beginnen: aardappelen met vet. Het trof hem, dat een klein oud kereltje, dien ze allen als Kneusie aanspraken, hier met vaderlijk gezag optrad, en verzocht, dat ze eerst zouden bidden. En waarlijk, groote, ruw uitziende kerels en havelooze jonge menschen, allen ontblootten 't hoofd, vouwden de handen en sloten de oogen. Plechtig.
Om de menschen in hun vrijheid te laten, ging hij naar buiten, de werf op, en zocht een zitplaatsje bij eenige ledige honigvaten en een hoop oude bijenkorven. Een poosje later, zeker na den maaltijd, kwamen daar drie van de jongste veedrijvers ook een rustplaatsje zoeken, maar aan den anderen kant van de tonnen en korven, zóó, dat hij duidelijk hun gesprek kon afluisteren. Eén vroeg:
‘Evert, hoe heb je dat litteeken op je voorhoofd gekregen?’ En Evert vertelde:
‘We waren met ons drieën van groote jongens aan 't wieden op 't land van boer Hein, vlak naast een grooten
| |
| |
boomgaard. 't Was erg warm en we hadden veel zin aan wat appels en peren. Centen hadden ze niet en nu wilden ze gaan stelen. Maar ik had centen, en 'k leende ze elk een. Er was een kleine jongen in den boomgaard en die zei, dat we vijf peren voor een cent mochten hebben, en er de grootste aan den boom uitzoeken, en ze er zelf met een lat afslaan mochten. Dat was goedkoop genoeg; we gaven elk een cent aan den jongen, en ik kreeg eerst de lange lat met een spijker als haak er in, om er de mooiste peren mee van den boom te halen. Gauw genoeg hadden we elk vijf peren in den zak; maar in eens nam een de lat, en sloeg er zóó mee in den boom, dat het peren regende. Toen zij aan 't oprapen zoo hard ze konden. Maar 't ventje greep dadelijk de lat, hief 'm hoog op, en sloeg 'm op ons neer. Omdat ik niet mee peren raapte, stond ik of liep ik recht op, en daardoor kreeg ik de lat met den spijker tegen mijn hoofd, de spijker in 't voorhoofd, hier, vlak boven 't oog. 't Was een gat van geweld, en mijn heele gezicht was bloed. 'k Heb er lang mee gedokterd en weken en weken altijd met een doek om 't hoofd geloopen!’
‘Maar, Evert, je hebt het zeker dien kwajongen goed betaald gezet!’
‘Watte? Betaald gezet? Die jongen was toch in zijn volle recht! Die peren waren toch goedkoop genoeg! En dan nog rijp en groen er maar af slaan en al de zakken vol laden! Dat was toch door en door gemeen! Ik vond het een dapper ventje, dat hij zoo zijn vaders eigendom verdedigde!’
‘Maar jij deedt het nog niet mee!’
‘Doet er niet toe, Willem! Ik was de oudste en de grootste; 't jochie zag mij voor den baas aan. Hij had gelijk. Later was hij bang voor mij; hij dacht, dat ik mij
| |
| |
zou wreken, maar 'k zei, dat ik niet boos op hem was, en dat hij zijn plicht had gedaan, en dat hij nooit bang voor mij hoefde te wezen, want dat ik hem geen kwaad zou doen. En we zijn nog vrienden geworden!’
Toen was hij, Alard, opgestaan, om de vaten heen geloopen, en had dien aardigen, ridderlijken Evert eens goed opgenomen en hem vriendelijk in zijn oprechte oogen gekeken. Wat had die knaap hem machtig aangetrokken.
En nu stond diezelfde Evert hier vóór hem.
‘Wat zei je? Wat was toen op de jaarmarkt te Heidorp al begonnen?’
‘Dat ik ongenoegen met hem kreeg; met den gierigen boer!’
‘Wie is dat?’
‘Waanders van de Slothoeve; je kent hem beslist wel, Weida! - een kerel als gij van grootte en sterkte, maar van een slecht karakter, een vrek, een leugenaar, een bedrieger, de grootste schelm van 't land!’
‘Ik ken hem; vertel nu maar!’
‘'t Begon al met de Heidorper markt. Ik kreeg er twee koeien van hem, om ze naar zijn huis te brengen. Het tarief was een daalder per stuk; de anderen kregen dat ook, en dat is niet te veel, want we waren er twee volle dagen mee kwijt, en je hebt natuurlijk ook je onkosten. Maar toen ik met mijn beesten bij Waanders kwam, zei hij:
‘Hier, wil je dit hebben? Of anders ruk je maar op!’ - Hij stopte mij vijf kwartjes in de hand, inplaats van drie gulden.
Ik kon er niks aan doen, want er bestaat geen recht tusschen boeren en veedrijvers.
Maar dat was ook nog niet zoo erg, want ik had maar
| |
| |
een gulden onkosten gehad, en hield dus toch nog een kwartje over voor moeder. Moeder schreide toen wel, want we hadden 't heel arm, en anders was ik ook niet met de veedrijvers meegegaan; maar ik zei: moeder, voor 't eerst is dat niks; men moet leeren met schâa en met schande. - En werkelijk beteekende dat nog niks bij wat ik later met Waanders ondervond. Hij heeft mij op allerlei manier bedrogen. Hij verkocht mij jonge legkippen voor goed geld, - zie je, Weida, ik vertrouw de menschen; ik dacht altijd: waarom zou een rijke boer een armen jongen bedriegen? - Je behoort mekaar toch op je woord te kunnen vertrouwen; dat is toch recht. - Maar 't waren oude uitgelegde kippen; Harmen Doel, de kippenkoopman, zei 't me; en omdat ik er niemand mee wou bedriegen, zei ik: Harmen, neem jij ze, voor wat ze je waard zijn. En dat deed hij, en ik legde op elke kip een halven gulden toe. Nu is dat ook nog zoo erg niet, als je maar geld overhoudt om er mee te handelen; maar ik was met tien gulden uitgegaan en kwam terug met vier, en zonder handel. Met twee lammeren heeft hij mij ook bedrogen, maar 't beteekent alles nog niets bij 't laatste. - -
Zie je, moeder gaat veel uit werken, want ik alleen kon niet voor allemaal genoeg verdienen; we zijn met zeven van broers en zusters en ik ben de oudste; ik sta d'r alleen voor; maar moeder helpt goed mee. En in moeder zit fut, ze wil liefst wat vooruit, net als ik. En arme menschen, om ons te laten bedeelen, zijn we niet: moeder en ik zeggen altijd: we hebben gezonde armen en beenen aan 't lijf: de bedeeling is niet voor ons soort menschen. En met God en met - - - -’
Even stokte de knaap. En nu eerst merkte Alard het diep triestige, weemoedige over zijn gelaat.
| |
| |
‘Zie je, moeder wil ook liefst wat vooruit; en verleden zomer - krap hebben we 't zomers niet - verleden zomer zegt ze: Evert, weet je? - ik ga werk bij een boer zoeken; en dan maak ik een spaarpotje voor winteraardappelen. - Zoo kreeg ze wiedwerk bij Waanders. En ze sprak met hem af, dat hij haar geen geld hoefde te geven, maar dat hij in den komenden winter of in 't voorjaar met aardappelen kon betalen. Want moeder dacht, dat de boer de aardappelen beter tegen de vorst kon bewaren dan we 't zelf konden. Nu goed. - In Januari begon het krap bij ons te worden, en moeder zei: Evert, me dacht, je kon nu wel aardappelen halen bij Waanders. - En ik ging er dadelijk met de kar heen. Maar de boer zei, dat de aardappelen waren ingekuild, en dat hij er wegens de vorst niet bij kon. Ik kwam met de leege kar weer thuis. En we hebben 't toen enkele dagen heel krap gehad; maar omdat 't ijs sterk werd, konden we weer wat verdienen: moeder en Jet met een kraampje op 't ijs, en ik baanvegen - - - -’
Alard lachte, maar in dat lachen blonk medelijden, en Evert scheen dat te zien.
‘Ja, Weida! je kunt dat niet begrijpen, hoe ons soort menschen, die meenen, dat de bedeeling voor de hulpbehoevenden is, hoe wij lui als 't ware al in de verte ruiken, waar iets is te verdienen. En ik ging dan 's morgens doedebol zoeken; en daar hebben we twee bedden mee kunnen vullen. - Nu goed, we kwamen de koude dagen nogal goedschiks door, en we lachten om 't vooruitzicht, dat we nog een zes, zeven mud aardappelen te goed hadden.
Zoodra we dachten, dat het genoeg had gedooid, ging ik weer met de kar naar Waanders; maar hij zei, dat ik over een veertien dagen maar terug moest komen, want
| |
| |
dat hij dan eerst de kuilen opende. 't Was voor ons allemaal wel een teleurstelling, omdat het krap toeging bij ons, maar we troostten er ons mee, dat we over twee, drie weken volop te eten zouden hebben. En eerst toen de veertien dagen al ruim om waren, ging ik weer naar den boer. Hij ging met mij mee in een hoek van de schuur, waar een partijtje aardappelen lag, groote en kleine en halve, en hij zei: ‘Ze zijn niet uitgezocht, maar 't zijn puikbeste aardappelen, en of ze groot of klein zijn, daar kijkt een arm mensch niet naar. Wat zou je daarvan denken? Wil je 't er voor doen? Je hebt dan goedje part!’ - Aardappelen had ik nooit verhandeld, en zelf de hoeveelheid schatten kon ik niet.
‘Op hoeveel schat je ze?’ vroeg ik, en hij verzekerde mij, dat er vast zes, zoo geen zeven mud lagen! - Ik was al blij, want ik had er op gerekend, en dat ook tegen moeder gezegd, dat hij mij wel met hoogstens vijf mud af zou schepen. Ik sloeg dus toe, en zei, dat ik tevreden was. Ik schepte de aardappelen in de kar en reed ze naar huis. Dadelijk kwamen allen vroolijk om de kar, maar moeder zei: ‘Dit is toch zeker de helft maar!’ Ik zei: ‘Nee, moeder! - dit zijn ze allemaal; de boer heeft gezegd, dat er minstens zes, en mogelijk zeven mud was!’ - ‘Nog geen drie mud! - zei ze - en daar voor heb ik me drie weken bij dien vrek afgebeuld. - En dan zal 't nog weinig beter dan varkensvoer zijn!’ - Moeder ging ze meten met een emmer, en er waren er geen drie mud, en ze kreeg tranen in de oogen. - Want Weida! je kunt niet begrijpen, hoe een arme zich voelt, als hij door een rijke zoo gemeen wordt bedrogen. Ik troostte moeder er mee, dat we nu toch drie mud aardappelen hadden en we weer eens genoeg konden eten.
Kom jongens! - zei ik - elk maar gauw een mes
| |
| |
en aan 't jassen. En daar ging het los! - 't Was voor ons iets als feest. Maar - toen moeder ze op 't vuur had gezet, en ze begonnen te koken, kwam er een nare lucht uit de pan. En toen ze opgedaan waren, konden we ze niet eten. - Ik zei: kom, wat peper en azijn er in, en dan stampen, dan zal 't wel gaan. En zoo hebben we ze gegeten. Moeder huilde. 't Was ook geen eten, Weida! - maar dat was 't ergste niet; want wij troostten moeder almaar, dat 't ons toch lekker smaakte. En 't zou gesmaakt hebben, als moeder maar niet had geschreid. En 'k zette om moeder een blij gezicht, maar o, Weida, als je in mijn hart hadt kunnen zien! Kijk!’
Hij liet hem zijn beide handen van binnen zien; bij 't krampen der vuisten hadden de nagels er wonden gegroefd.
‘Kijk! - 't doet nóg pijn; 't geneest niet gauw zoo binnen in je hand. - Maar goed. Den anderen dag aten we de aardappels met veel meer peper en azijn, en met voor 'n cent mosterd er ook nog in. En had moeder toen maar weer niet geschreid. Want, Weida, zoo iets verteert je; pijn hebben en ziek zijn en honger lijden en dan nog hard werken is niets; maar je moeder zien schreien, zóó, zoo als mijn moeder: daar zou een mensch aan doodgaan. - En toen we den derden dag de aardappelen gegeten hadden, werden eerst Jet en Klaas, en een paar uur later Willem en Jantje zóó onpasselijk, dat ik om den dokter ging. - - - Weida, toen heb ik gezworen. - Want tusschen Waanders en ons slag menschen bestaat er geen recht; alleen maar God en je geweten, en - - - -
Toen - die avond - zag ik hem van verre al. - En mijn hart begon te jagen, o! - en 'k dacht aan 't schreien van mijn moeder en aan mijn broers en zuster, die zich ziek hadden gegeten aan aardappelen, waaraan hij zijn varkens niet waagde. En nog eer ik 't zelf goed
| |
| |
wist, had ik hem voor mij, en ik zei in mijn hart: Voor de tranen van mijn moeder! en 'k sloeg hem een gat in zijn kop met het hecht van mijn gesloten zakmes - -
Weida! - - toen ik den anderen dag hoorde, dat iemand jou bijna had doodgeslagen - - Weida, als ik 't met mijn leven ongedaan had kunnen maken, dan zou ik het zeker gedaan hebben. Weida, ik houd veel van je; 'k weet niet hoe dat komt. Maar of ik al zeg, hoeveel het me spijt, het helpt toch niet; maar als je in mijn hart kon zien, zou je 't weten, en zou je misschien niet boos op me zijn.’
‘Ik ben niet boos op je, Evert! - in 't geheel niet! God heeft me bewaard, en Hij heeft jou bewaard, dat je met werkelijk een moord zoudt doen. - -’
‘Ik begrijp dat, Weida! dat je niet boos op me bent. Ik was ook niet boos op den jongen, die mij een gat in mijn hoofd sloeg. - Dan is 't goed, als je niet boos op me bent. - Nu wil ik in de gevangenis, want dat is recht. - Als ik den schelm had geraakt, zouden ze den dader niet hebben gevonden, nooit. Maar 't is een misslag van me geweest, en daarom geef ik mij aan bij de politie. Maar zie je, ik wilde eerst met jou spreken; ik heb alle dagen naar je vernomen, hoe 't met je was; en toen hier vaak rondgeloopen om alleen met je te kunnen spreken. Wil j' er mij de hand op geven, dat je niet boos op me bent, en dat je gelooft, dat het mij vreeselijk spijt?’
Alard was bewogen. Hij ging opstaan, nam de toegestoken hand in de zijne, en hield die lang vast.
Voor 't eerst zag Alard nu vocht in Everts oogen. En deze zei:
‘Weida! 'k zou het zoo graag goed willen maken. 'k Wou, dat ik wist, wat ik voor je zou kunnen doen. Je maakt me zoo gelukkig. Zeg maar, wat ik misschien voor
| |
| |
je doen kan - - -. Niets zal mij te zwaar, te moeilijk zijn.’
Alard dacht even na, en zei:
‘Evert! als 't voor de rechters komt, neem mij dan als je advokaat! Wil je dát voor me doen?’
Ze waren weer gaan zitten, en in plaats dat Evert een antwoord op die vraag gaf, begon hij te schreien.
Alard liet hem aan zich zelf over en gebruikte dezen tijd om te overleggen, wat hij al dadelijk voor hem kon doen. Evert droogde eindelijk zijn tranen af, en zei:
‘Weida, neem het mij niet kwalijk, dat ik schrei; ik heb nog nooit geschreid; nooit. Maar 'k ben zoo blij, dat je niet boos op me bent. Ik heb in den laatsten tijd soms heele nachten wakker gelegen, zoo speet het mij, dat ik jou zoo geslagen had. Maar nu is 't goed; nu zal ik weer rust hebben. Nu wil ik naar de politie gaan - - -’
Alard klopte met de vingerkneukels op de tafel en zei:
‘Evert! ik heb een heelen tijd naar jou geluisterd; wil je nu ook eens naar mij hooren?’
‘Graag, Weida! Je mag zeggen wat je wilt.’
‘Ik zal misschien meer vragen dan zeggen. Weet je moeder, of een van je broers of zusters, dat je iemand geslagen hebt?’
‘Nee, Weida! - geen een weet het. En 'k merk wel, dat ze thuis in 't geheel niet aan de mogelijkheid denken, dat ik het zou gedaan hebben. Zie, als 'k den rechten man getroffen had, dan - - - -’
‘Maar ben je er zeker van, volkomen zeker, dat jij mij geslagen hebt, en niet Waanders?’
Evert begon te weifelen, en na een poosje zei hij:
‘Beslist zeker niet; maar van Waanders heeft niemand gehoord, dat die geslagen was. En - - - -’
Alard klopte hem af.
| |
| |
‘Je zei, dat als je Waanders geraakt had, nooit iemand er achter zou gekomen zijn, dat jij het gedaan hadt. Weet je wel, dat de politie heel slim is? Ze zouden toch Waanders gevraagd hebben, welke vijanden hij had, en dan zou hij zeker jou het eerst noemen!’
Evert schudde het hoofd.
‘Nee, Weida! mij niet het eerst; want na mij heeft hij er al vast wel vier of vijf anderen weer even leelijk te pakken gehad. Alle handelaars, slagers en daglooners zijn z'n vijanden. Vast een paar honderd menschen zouden in hun handen klappen van pleizier als ze hoorden, dat iemand hem had doodgeslagen. Maar aan mij zou nooit iemand denken, want ik heb altijd tegen moeder gezegd: moeder, we spreken er maar met niemand over, hoe schurkachtig Waanders mij ieder keer heeft behandeld. En dán nog: ik en geen een van ons heeft ooit iets met de politie te maken gehad. Zoo zijn we niet. Ons soort menschen zorgt altijd, dat de politie niets op je aan te merken heeft. En dus zouden ze aan mij niet denken.’
Alard dacht even na.
‘Evert! je toenaam weet ik niet; maar zorg er voor, dat ik dien vooreerst ook niet kom te weten. En nu dunkt me, moest je heel de zaak maar aan mij overlaten. Laat, wat je mij bekend hebt, vooreerst een geheim tusschen ons beiden blijven. Spreek er met geen sterveling over. Denk toch aan je lieve moeder! 't Goeie mensch zou 't besterven. - En je broers en zusters! - - - -
Ik heb al een paar maal een rechercheur bij me gehad, en hij komt terug. Dan zal ik weer met hem spreken. Zie je, aan 't recht moet voldaan worden; maar wat eischt in deze zaak het hoogste recht? - Dát moeten we weten. En dan - jij bent mijn vriend: je begrijpt, dat ik zal doen, wat ik kan, om je voor gevangenisstraf te bewaren.
| |
| |
Zeg, wil je 't aan mij overlaten en dus er tegen iedereen over zwijgen?’
‘Graag, Weida! heel graag! ik - - - -
Je komt dan zoo om de dag of drie wel eens hier langs, en we zien dan mekaar wel; dan zal ik je wel op de hoogte houden, hoe 't er mee staat, en als we mekaar eens noodig hebben, zeggen we dat dan wel. - En mij dunkt, dat jij niet de rechte handelsman bent; als ik jou was, zou ik op een andere manier mijn brood zien te winnen. Je moet daarover eens ernstig nadenken. - - -
En dan nóg wat, Evert! - Ik heb je niet één keer hooren vloeken, en daardoor ook heb je een heel goeden indruk gemaakt; maar al vloek je nooit, ik vrees, dat je ook nooit bidt, dat je je zaken niet bespreekt met God. Aan je moeder kan je niet alles vertellen, maar aan God wel. Met God moet je spreken over deze zaak, Evert. Want dan eerst krijg je 't er gemakkelijk mee. Het is recht, dat een mensch dat doet; het maakt een mensch gelukkiger, verstandiger, beter.
Ik zal je een boek geven; daar moet je maar eens in lezen, dan zal je 't wel komen te weten!’
Alard zocht even in een kast, waarin reeds een deel zijner boeken waren, en vond er een veel gebruikt N. Testament, dat hij aan Evert gaf.
‘Neem dit nu maar mee. - Als je eens terug komt, zal ik je een nieuw geven. Want dit oude wil ik graag terug hebben, omdat ik er hier en daar wat bij geschreven heb.’
Evert keek er in.
‘Ik begrijp al, wat het is: vroeger hebben we een Testament gehad; 'k weet het nog. - Omdat jij 't zegt, Weida, zal 'k er in lezen.’
Hij stak het in zijn jaszak, en nadat beiden nog eens
| |
| |
elkander warm de hand hadden geschud, ging hij heen.
Wat had Alard nu veel te denken, te vragen, en - op te lossen. En dat ging al maar zoo onder het gewone werk door: 't werk leed er in niets onder; maar - den tijd, etenstijd vergat hij wel. Grada kwam hem halen.
‘Heeft de bruigom geen horloge?’ riep ze in de verte.
Wat waren ze blij, elkander weer te zien, en - elk in zijn werkkleeren stapten ze gearmd huiswaarts, en toen ze bijna aan 't hek van Oud-Lindenhof waren, gaf hij antwoord op haar vraag.
‘Ja, Grada! een horloge heb ik wel, en 't gaat secuur ook, maar een mensch heeft zooveel goede dingen, die hij nooit gebruikt, en daarom vaak voor alles te laat komt, en heel veel goeds misloopt. Maar zie je, bruidje! - als je dan nog maar een hulpe hebt, die daar wél aan denkt, komt alles nog goed terecht.’
|
|