Moeder had het al dadelijk gezien, hoe haar jongen weer tobde, en hem getroost met het vooruitzicht, dat over een veertien dagen al die huwelijksdrukte achter den rug zou zijn. Maar dát juist had het hem duidelijk gemaakt, dat het niet maar de moeite van één dag, maar van veertien dagen zijn zou, en zijn blik was nog donkerder geworden.
Gelukkig dat Grada hem kende, want anders zou ze gedacht hebben, dat hij niet meer van haar hield, en van een huwelijk met haar begon af te zien. Niet alleen sprak hij uit zichzelf geen woord, maar scheen ook meestal geen acht te slaan op haar vragen. Zij vermoedde wel de reden en zei:
‘Alard! alle menschen, die getrouwd zijn, hebben er vóór gestaan, en zijn er door gekomen. 't Lijkt vreemd en onbekend, maar 't schijnt nogal niet moeilijk te zijn, want de domsten zijn zoo goed getrouwd als de knapsten. Toe, je moest daarover niet malen!’
Hij schudde het hoofd.
‘Grada, spreek er niet van. 't Komt tòch wel terecht, en langer dan een veertien dagen duurt het niet; dan is alle narigheid voorbij, en gaan we ons eigen leven leven in onze eigen kleine maatschappij.’
‘God zal 't je gemakkelijk maken, Alard! Je moet er niet over tobben. 't Zal alles vanzelf gaan zooals hier op 't land alles vanzelf gaat.’
Vanzelf gaan! - Hij zou toch liever een heelen akker omspitten dan al dat onbekende, vreemde doormaken.
‘Weet je, wat ik doe, Grada? - Ik ga van avond even naar Rieling. En jij kon meegaan.’
Dat vond ze heel goed, en beiden rekenden er op, dat ze samen zouden gaan. Doch daar 't bleek, dat vader Weida ook uit moest, had moeder graag, dat Grada bij haar bleef.