| |
| |
| |
X.
't Begon vreemd te voelen op Oud-Lindenhof, zooals 't voelt in een huis, waar men binnenkort met al zijn hebben en houden uittrekken zal, en er nooit terugkeeren.
Voor 't laatst had men 't ooft van de boomen geschud of geplukt en als pijn gevoeld het weten, dat straks die oude, trouwe, lieve vrienden geveld zouden worden één voor één, zonder genade. En hoewel allen dat wisten, deden Alard en Jannes toch even teer en voorzichtig, om geen leed te doen aan de jonge scheuten, die 't volgend jaar - - - ach, dan zouden ze ontschronfelen in den bakkersoven.
En die heerlijke grond, die altijd zoo lustig de hemelgaven, zon en regen, had ingezwolgen, zou nooit weer de zon zien, maar vermuffen en versteenen onder de zwarte vloeren der villa's.
Al de oogst was binnen; de laatste, allerlaatste oogst van Oud-Lindenhof. - Slechts in den moestuin stond nog kool en peterselie.
Oud-Lindenhof was - notarieel - reeds overgegaan in handen, die er villa's zouden bouwen.
Vader en moeder droegen 't gelaten: ze zouden 't nu rustiger, gemakkelijker krijgen: daar zorgde mijnheer Vorster voor.
Voor Alard had de ophanden zijnde verandering nog in 't geheel geen belijning. 't Zou hier gaan rollen, en als
| |
| |
't aan 't rollen ging kwamen ver van elkander verwijderde zaken vaak vlak naast elkander te liggen. Er was hier iets van groot gebeuren op til, en al wat groot was, was voor hem groot, omdat er veel bij te denken en te vragen viel. Of dat groot gebeuren ook hem aan zijn gevoel zou komen, gold voor weinig. Toch was er iets in hem, dat hem zei, dat de verandering op Oud-Lindenhof misschien hem nader zou verbinden aan Nieuw-Lindenhof, dat hem nog vreemd was. En heel goedmoedig zou hij dus maar afwachten, wat de verandering uit haar boezem zou schudden.
Doch Jannes stond er anders voor. Hij zag niets dan donkere wolken. Als kind was hij hier gekomen, en voor hem was er maar één boer en één vrouw, zooals er voor velen slechts één vader en één moeder is. Nu zou hij van zijn lieve menschen moeten scheiden, en wie weet hoe ver van hier een dienst vinden bij vreemden.
Lang doolde hij alleen in de donkere, sombere kronkelpaden van zijn zwaarmoedige gedachten. Maar door Alard was hij op 't idée gekomen van vaste arbeider te worden. En dan was hem meer licht opgegaan: als vaste arbeider zou hij hier in zijn eigen lieve wereld kunnen blijven! - Hij kon dan een kosthuis zoeken of gaan trouwen.
Trouwen - - - - -
Daaraan had hij voor 't eerst maar durven denken den avond van den dag, toen Alard zoek was geweest, en Grada een poosje de wacht op de hoeve had gehouden. Toen had hij, onopzettelijk, een gesprek tusschen den boer en de vrouw afgeluisterd: de boer had haar zeer geprezen, en de vrouw had gezegd, dat het meisje haar veel was meegevallen.
Nooit kwam hij in aanraking met meisjes, dan 's zomers met enkele wiedsters of koornbindsters op 't land; en dezen
| |
| |
waren hem allen te wild en te wereldsch. Maar sinds hij zooveel goeds van Grada had gehoord, dacht hij aan haar, áls hij een enkelen keer even aan trouwen durfde denken.
Maar nu dwong de naderende verandering hem, om heel veel te denken over trouwen en dus - over Grada.
En ze zou hem precies passen, want ook zij was altijd maar sobertjes in de kleeren, en 't landwerk deed ze zoo goed als hij zelf: dat had hij allang waargenomen. Evengoed als hij zelf zou ze om een dagloon bij de boeren kunnen gaan werken: ze hadden dan een aardig inkomentje met hun beiden; en als ze dan wat land huurden ook, en samen daarop het noodige verbouwden, konden ze een goed leventje hebben.
En 't mooiste van al was, dat hij en Grada - al was 't meestal over de gracht heen - zoo eigen met elkander waren, zoo eigen als hij en Alard. Want Alard was hem als een broer, en Grada als een zuster. Natuurlijk, ware Grada een zuster van Alard, dan zou hij er in de verte niet aan mogen denken om met haar te trouwen, met de dochter van den boer van Oud-Lindenhof. Doch zij was - hoe gelukkig voor hem! - maar een arme wees; in elk geval zooiets als hijzelf. En was ze hem nu een geheel vreemde, dan zou hij beslist niet weten, hoe 't te moeten aanleggen, om wat vrijer met haar te worden, en haar een huwelijksaanzoek te doen. Natuurlijk zou Alard hem daarbij wel willen helpen; maar 't zou ook dan nog zulk een gewichtige onderneming voor hem zijn, dat hij maar liever in 't geheel niet aan trouwen zou denken.
Nu echter zou 't vanzelf gaan.
Als tenminste ook de boer en de vrouw het goedvonden, en - - vooral Alard. Daarover met Alard te spreken, was gemakkelijk genoeg; maar met de vrouw! - En dan - - - met den boer!
| |
| |
Doch daartoe zou Alard hem den weg wel willen banen.
Dagen aaneen overlegde hij met zichzelf, hoe hij de gewichtige zaak met Alard zou bespreken, en wat hij dan zooal te berde zou brengen. En toen hij daarmee klaar was, wachtte hij op een geschikte gelegenheid, om het er eens met Alard over te hebben. Wel tienmaal op een dag bood zich die gelegenheid aan, doch telkens weerhield hem zijn zware schuchterheid. Elken avond zei hij: ‘Nu zal 't morgen wezen!’ - doch als 't weer morgen was, verschoof hij het waagstuk naar later op den dag.
Maar daar eens waren ze met hun beiden op 't land aan een waterloozing bezig, toen 't voor Jannes werd: spreken of bersten. 't Zweet brak hem uit, en hakkelend begon hij:
‘Alard! - jij zei toen - - - ik kon wel - - - ik zou - - - ik moest - - - en ik dacht, dan was trouwen - - - zie, als ik daggelder werd - - - dan was 't beste om te trouwen. - Met Grada bedoel ik - - -’
Alard keek, verbijsterd als een pas uit een zwaren droom gewekte, op hem neer.
‘Wat is er met Grada?’
Jannes betrapte er zich op, dat hij geen rekening had gehouden met de mogelijk zeer verre afwezigheid van zijn vertrouwden vriend.
‘Er is niks met Grada, Alard! - Maar ik zou wel eens willen weten, hoe je moeder 't zou vinden als ik met Grada ging trouwen!’
In Alard schokte er iets, maar hij beheerschte zich; dat Grada trouwen kon, daaraan had hij nooit gedacht.
‘Jij met Grada trouwen? - Dat zou moeder heel goed vinden, Jannes; zij zou 't zelfs graag willen!’
Dat verraste den knecht zeer, en vol moed vroeg hij:
| |
| |
‘En de boer, wat zou die er van denken, Alard?’
Alard zocht even om zich heen.
‘Vader? - Och, ik weet niet; misschien óók goed. En in elk geval, je hebt volstrekt geen toestemming van vader en moeder noodig, als je trouwen wilt. Maar hoe zou Grada zelf het vinden? - Heb je er al met haar over gesproken?’
‘Wel nee, nog nooit! En ik dacht er ook niet aan; maar dien dag, toen je weg was, je weet wel, toen was Grada op de hoeve, en toen ze weer weg was, hebben je vader en moeder haar geprezen, en toen ben ik er aan gaan denken, om met haar te trouwen, - áls ik eens ging trouwen.’
Alard zag, verrast, hem aan.
‘Prees móéder Grada? Wat zei moeder dan?’
‘Dat ze zoo iets edels over zich had, zoo verstandig, zoo gedienstig; dat ze zoo eenvoudig was, en toch ook voornaam; zoo iets van echte voorname lui, en wat heel veel rijke meisjes haar zouden benijden.’
‘Heeft moeder niet gezegd, dat Grada zich veel verbeeldde?’
Jannes kneep even de oogen toe om beter te denken.
‘Nee, dát heeft ze niet gezegd!’
Alard keek hem glimlachend aan en schudde het hoofd.
Jannes wist niet, wat dat beteekende.
‘Zou jij 't niet goedvinden, Alard, dat ik met Grada trouwde? Jij vindt haar toch ook een verstandig, een goed meisje, en een vroom meisje!’
Alard schudde weer het hoofd.
‘Jannes, bedenk je nu eens goed! - Geloof je nu werkelijk, dat een zóó verstandig meisje als Grada met jou zou willen trouwen?’
Dat liet Jannes zich niet zeggen.
| |
| |
‘Zij is toch net zoo arm als ik!’
Alards donkere blos bonkte hem in 't gelaat.
‘Als je niet zoo bitter weinig verstand hadt, zou dat niet in je kunnen opkomen, dat zij even arm is als jij bent. Jij kunt niet eens tellen tot het getal, dat haar rijkdom uitdrukt. Jannes, jij bent dom, dat weet je zelf wel. Maar dat je zóó dom bent, als je je nu toont, dat had ik niet kunnen denken!’
Jannes zakte van schaamte bijna door zijn eigen beenen heen: hij geleek geen mensch meer; hij was niets meer dan een bundeltje oude kleeren. Hij schaamde zich over zijn domheid. Want het was toch altijd waar, wat Alard zei; dat wist hij zeker. Niemand kende hem zooals Alard hem kende.
Alards donkere blos was al weer verdwenen. Met deernis keek hij naar den geheel verslagen Jannes, en nu voelde hij behoefte, om hem weer op te beuren.
‘Jannes, 't was niet zoo heel dom van je, om te denken, dat Grada wel met jou zou willen trouwen. Want zelfs een koning met een gouden kroon op zou zulk een domheid kunnen begaan. En Grada zou evenzeer weigeren om met een koning te trouwen als met jou!’
Dat beurde Jannes weer geheel op, dat hij gelijk gesteld werd met, en niet dommer was dan een koning met een gouden kroon op.
‘Zou je dan denken, Alard, dat ik 't geheel uit mijn hoofd moet zetten?’
‘Ja, dat moet je zeker!’
‘En er ook niet met den boer en de vrouw over spreken?’
‘Beslist niet, Jannes!’ -
‘Zou 'k dan ook maar niet over trouwen moeten denken?’
| |
| |
Alard zocht even om zich heen.
‘'t Geeft niks, dat je er over denkt, Jannes. Met denken alleen kom je er nooit. En hoe minder je er over denkt, hoe gemakkelijker het zal gaan. Zie je, Jannes! er zijn dingen, waarover je veel moet denken om er mee klaar te komen; maar over trouwen moet je in 't geheel niet denken, evenmin als over 't weer. Zooals God het weer beschikt, zoo wordt het; en met honderd jaar denken kan je nog geen enkel uur mooi weer maken. Jannes, zoo is 't ook met trouwen. God beschikt dat. Je moet God bidden om een goede vrouw, en je moet vertrouwen, dat Hij 't wel goed met je maken zal. En dan komt het vanzelf terecht. Op een goeien dag ontmoet je dan een meisje, of een meisje ontmoet jou, en hoe het dan komt, dat weet je niet; maar 't is dan in eens aan, en dan is 't klaar.’
Jannes' schouders gingen op en neer.
‘Maar, Alard! zooals jij 't zegt, zoo dacht ik het, en zoo wou ik 't ook doen, en dan met Grada.’
‘Dat was toch te dom, Jannes! - Je hadt net zoo goed met een princes kunnen willen trouwen. En zou je dat zelf ook niet dom vinden? Zie je, Jannes, je moet een meisje hebben van je eigen soort, anders zou je er toch maar ongelukkig mee zijn. En vraag je er een, die niet van je soort is, dan wil ze toch niet. Je moet je verstand, dat je hebt, goed gebruiken, Jannes.’
En Jannes was er van overtuigd, dát hij 't goed gebruikte.
‘Grada is toch krek zoo arm als ik!’
Alard schudde het hoofd, en begon om zich heen te zoeken, want de domheid van Jannes werd hem onverdraaglijk. Dan in eens liep hij naar huis, en dit bevreemdde Jannes in 't geheel niet: hij was allerlei vreemds gewoon
| |
| |
van Alard, die wel met een of andere ‘rarigheid’ terug zou komen.
En Alard kwam terug.
‘Kijk nu eens, Jannes! - Zie, dit is een raap, nietwaar? - En dit een Goudreinet, nietwaar?’
‘Ja, dat weet een kind wel!’
‘Goed! - Kijk nu eens hier, wat ik in dezen zak heb!’
Er kwamen twee ronde dingen, gewikkeld in schitterend zilverpapier, te voorschijn.
‘Jannes, pas nu goed op! - Die raap dat ben jij, en die Goudreinet, dat is Grada. En nu zeg jij, dat die raap en die Goudreinet beide even arm zijn. - Maar deze twee vruchten zijn beide even rijk, nietwaar? - Dat zijn in jouw oogen een rijke heer en een rijke dame. Goed! - Leg nu alles in paren naast elkaar!’
‘Dàt is vàst een paar!’ zei Jannes, terwijl hij de zilverbollen in de eene hand hield. - ‘Maar datte, - - - datte - - - een rauwe ruwe raap en een mooie gladde appel - - nee, dat is toch géén paar: die passen niet bij elkaar!’
Alard knikte goedkeurend en zei:
‘Jannes! nu ben je een béétje verstandig, omdat je maar alleen acht geeft op 't uitwendig verschil, dat wel heel groot is, maar toch nog niets beteekent bij 't inwendig verschil.’
Jannes had schik van het beetje lof, waarmee hij vereerd werd, en 't verraste hem zeer, dat hij nu ook in eens het uitwendig verschil wist. Lachend zei hij:
‘Zoo'n raap geef je aan de beesten, maar zoo'n appel eet je zelf op!’
Hiermee oogstte hij nieuwen lof.
‘Juist, Jannes, dát is het! - Een appel is een edele vrucht, gegroeid en gerijpt in de zon, in 't licht, onder den
| |
| |
open vrijen hemel. Een appel kent de weelde der kleuren en de vreugde van 't vogelgezang. Een appel is van hoogen adel; maar een raap - - - wat is nu een raap? - In den zwarten grond, in donkeren nacht is hij groot geworden; van kleur en klank weet hij niets, en kent geen andere gezellen dan rapen. - Jannes! - je hebt het mooi gezegd, heel mooi, dat een raap en een appel geen paar zijn. - Maar krab van die beide rijkelui, die je gepaard in de hand hebt, nu eens dat zilvergeblink af!’
O, wat had Jannes een schik. Hij krabde 't zilverpapier van den eenen bol, en - 't was een raap. En Jannes lachte. Hij krabde 't zilverpapier van den anderen bol, en - 't was een Goudreinet, en Jannes zei: ‘O, wat een heerlijke!’
Alard had ook schik.
‘Jannes, geef er goed acht op, dat je den appel eerst heerlijk noemt, nadat je er den blinkrommel hebt afgekrabd; - en dat de goeie raap maar eerst een belachelijk ding wordt, als je 'm omwikkeld weet met praalglans!’
Dat Jannes de les goed begreep, werd duidelijk uit zijn vraag:
‘Alard, zal ik ze nu nòg eens paren?’
‘Ja, Jannes! - natuurlijk!’
Jannes legde twee rapen naast elkaar, en een eindje er vandaan de beide appels.
‘Mooi zoo, Jannes! - En wie zijn nu de rijken?’
Jannes wees de appels aan met zijn hand.
‘En de armen?’
De rapen kregen een duw met zijn klomp.
‘En, Jannes, wat beteekent het zilverpapier?’
Nou, of hij dát wist!
‘Mooie kleeren en geld!’
Alard schudde het hoofd.
‘Jannes, je bent alweer maar een beetje verstandig. Je
| |
| |
moest wat dieper zien. Je hebt wel gelijk: mooie kleeren en geld zijn niets meer dan een omhulsel; ze geven in 't geheel geen wezenlijke waarde aan wie er zich in verschuilen: een raap blijft een raap. Maar in 't zilverpapier moet je ook zien geleerdheid, en voornamen stand, en beschaving en cultuur, en mode en etikette.’
‘Wat dingen zijn dat, Alard, edekettings?’
‘Dat zijn modemaniertjes, Jannes! - 't Zijn geen kettings, maar draadjes uit de poppenkast.’
‘O, dan weet ik 't wel: 'k heb wel eens bij een poppenkast gestaan. - Maar die andere dingen, lulturen, of hoe noem je ze - wat dingen zijn dat?’
Alard lachte om den koddigen kant van de domheid.
‘Cultuur, Jannes! - Dat zijn kleine dunne ronde schijfjes van klatergoud; men noemt ze loovertjes. Heb je op de kermis wel eens een aap gezien met een rood jasje aan, en op 't jasje allemaal gouden rondjes genaaid?’
‘O, jawel! - En die blinkende rondjes zijn culturen?’
‘Ja, Jannes!’
Jannes was blij, dat hij zooveel leerde nu. Maar Alard moest nog zijn slag slaan.
‘Jannes! laat ik nu zien, of je alles goed begrijpt. - Wie ben jij nu van de vier?’
Jannes wees de eerst vertoonde raap aan.
‘En wie is Grada?’
Hij wees naar een Goudrenet.
‘Wie zijn de armen? - Wie de ware rijken?’
Hij wist het precies.
‘Jannes, kunnen een raap en een appel een paar zijn?’
‘Nee, maar wel een raap én een raap!’
‘Zijn jij en Grada een paar, om samen te trouwen?’
Jannes' nieuwe geleerdheid zei: neen; maar zijn eigen verstand was 't daar niet mee eens.
| |
| |
‘Zij is toch krekt zoo arm als ik!’
Alard had het precies zoo verwacht, omdat hij Jannes kende, en zou er eens om gelachen hebben, indien hij het niet naar vond, dat Jannes zijn zinnen op Grada begon te zetten. Hij had telkens al uitgezien naar Grada, en even was ze wel op den akker geweest, om wat strooisel misschien, maar dadelijk was ze weer verdwenen.
Stil! - daar was ze! - Als ze hem nu maar zag!
Hij hief de hand op. - Zij seinde terug.
‘Jannes, kom! daar is Grada! We zullen 't haar vragen. - Kom! - Toe wat! - Zij ook komt naar de sloot toe!’
Er lag een groote wei tusschen 't stuk land, waar ze nu werkten, en den akker, waar Grada was; zij moesten dus over de eerste sloot, om bij de andere, waar Grada niet over kon, te komen.
‘Jannes, zal ik er je over gooien of durf je er zelf over te springen?’
‘Jij maar eerst, Alard!’
Alard was al aan den overkant, gereed, om Jannes te grijpen, eer zijn voeten in 't water plasten. -
Grada zag wel aan 't schuchter lachen der beiden, dat ze voorzeker geen ernstige boodschap hadden en onwillekeurig zette zij een lachend gezicht.
‘Grada! we moeten je wat vragen. - Zou jij met Jannes willen trouwen?’
De knecht kreeg een kleur als een Kalvijnappel.
‘Wat zeg je, Alard? Ikke trouwen met Jannes? Wel neen, nooit! - Hoe kan dat in je hoofd opkomen!’
Jannes leek in eens niets dan een bundeltje oude kleeren. En voor meer hield hij zich zelf zeker ook niet.
‘En Grada, ik moet je nòg wat vragen. - Zou jij willen trouwen met een koning?’
Zij behoefde niet eerst te denken.
| |
| |
‘Wel neen, nooit! - Alard, hoe komen zulke dwaze dingen in je hoofd!’
Het bundeltje oude kleeren werd weer Jannes.
Plots werd Alards gelaat teer bleek, en hij fluisterde: ‘Grada! wil je met mij trouwen?’
Weer hoefde ze niet eerst te denken. Doch ook zij zag nu bleek.
‘Ja, Alard! met jou of met niemand!’
't Was voor Alard en Grada of plots de aarde en de daarover welvende hemel zich vernieuwden tot iets ongekend wonderlijks en heerlijks, en of 't boven en om hen zangsuisde van 't wieken van neerdalende engelenheiren. Even slechts blikten ze in elkanders oogen, en beiden zagen er schitterglans als van enkele tranen. En als niet de sloot - - - - - -
‘Dan begrijp ik het goed, dat ze mij niet wil hebben! - Nee maar, nou geloof ik het best! - Kom, Alard! nou weet ik het wel. Kom, we moeten aan 't werk! - Dag, Grada!’
Ja, Alard moest nu wel mee naar zijn werk.
‘Dag, Grada! - Je weet het nu! - Moeder - - -’
‘Ja, dat komt wel terecht. Dag Alard!’
Zij gingen, elk een kant uit. En ze keken beiden om, telkens, en wisten, dat er iets groots was geschied. Toen Alard en Jannes weer bij hun werk kwamen, schenen ze geen lust meer te hebben om weer te beginnen.
‘We hebben nog bijna niets gedaan, Alard!’
‘Zoo, nog niets? - Ik ken geen dag in mijn leven, waarop er zóóveel gedaan is, als nu.’
Jannes begreep hem en lachte.
‘Ik bedoel de waterloozing, Alard!’
Alard keek om zich heen.
‘Waterloozing? - Heb je dan nog niet gezien, dat
| |
| |
de waterstand al zóó hoog is, dat ons werk geen nut meer kan doen?’
Ja, nu zag de andere het ook, en Alard zei:
‘Jannes! we scheien uit met onnut werk, en kunnen niets beter doen dan Gods water maar over Gods akker laten loopen!’
Ze namen hun gereedschap op, en terwijl ze naast elkander voortstapten, zwijgend, dacht de knecht: daar bedoelt hij weer wat anders mee. En hij had gelijk, want Alard dacht aan twee vrouwen: moeder en Grada.
|
|