| |
| |
| |
VIII.
Toen Alard 's morgens van 't melken weer thuis kwam, had moeder zijn beste kleeren reeds klaar gelegd: hij kon zich dan dadelijk wasschen en kleeden. Want hoe gauwer de zaak beklonken zou zijn, hoe beter.
Maar Alard deed, of hij van niets wist, en wilde gewoon aan zijn werk gaan, zoodat moeder, in den waan, dat hij heel die gewichtige geschiedenis nu glad vergeten was, hem verbaasd aankeek.
‘Je weet toch, dat je naar 't kantoor zou!’
‘Ja, moeder!’ zei hij, doch bleef besluiteloos staan.
Hij durfde Grada's naam niet noemen, en daarom er niets van uitlaten, wat hij te middernacht had gehoord. Had een ander hem de waarschuwing gebracht, dan zou hij er zijn ouders reeds mee in kennis hebben gesteld, maar Grada's bezoek moest een geheim blijven. Hij aarzelde zóó lang, dat moeder zei:
‘Jij durft zeker niet; dan moet vader maar mee!’
Hij voelde de onbedwingelijke macht van 't moeten; hij móést van moeder, móést van vader.
‘Vader hoeft niet mee!’ zei hij beslist, en haastte zich nu met wasschen en kleeden.
‘Zie zoo! - zei moeder nu opgewekt - dan kunnen we eerst op ons gemak samen koffiedrinken.’ - Alard was nu spoedig gereed voor naar de stad te gaan. De
| |
| |
inwendige strijd tusschen het moeten en het niet willen en niet zullen deed hem het zweet van alle kanten uitbreken. Hij had er Grada de hand op gegeven, dat hij voorzeker zijn naam niet zou teekenen, en daarom zou hij nu ook niet naar 't kantoor gaan, want daar zou 't moeten nog sterker zijn. Maar wat zou hij dan nu doen?
Terwijl moeder boterhammen gereed maakte, ging hij naar zijn slaapkamer. Even zat hij daar met beide handen aan 't hoofd en bad fluisterend:
‘Heere, wat zal ik doen?’
Zijn aandacht viel op den Bijbel, vlak bij hem op de tafel. Hij ging staan, boog er zich over heen en sloeg het boek in een willekeurigen greep met beide handen open bij Spreuken 30 en 31. Even las hij, en bladerde naar voren om, al maar om, blad voor blad, tot zijn aandacht getrokken werd bij Spreuken 6. - Ha, ja! - daar was Godsspraak voor hem, nu:
Doe nu dit, mijn zoon! en red u, dewijl gij in de hand uws naasten gekomen zijt; (vers 3) - - - - - -
Red u, als een ree uit de hand des jagers, en als een vogel uit de hand des vogelvangers. (vers 5)
Zijn gelaat begon te stralen: hij wist, wat hij nu doen moest. Vluchten! - Vluchten, als de ree voor den jager, als de vogel voor den vogelvanger. Vluchten, ver, ver weg!
Hij ging naar de huiskamer terug en zette zich aan tafel, waar nu ook spoedig vader en Jannes verschenen. Hij at veel meer dan anders, omdat hij ging vluchten, ver weg, en hij de eerste uren wel geen gelegenheid zou vinden om wat te eten. Moeder had daar schik van, nu vooral, en ze zag ook wel, hoe heel zijn houding en gelaat van cordaatheid sprak. O, ze was daar zoo blij mee.
En al brood etend en koffie drinkend overlegde Alard, welken weg hij straks zou inslaan.
| |
| |
Zoodra vader ‘Amen’ had gezegd na het dankgebed, ging Alard opstaan, groette allen, en stapte heen. Wel, wat hadden vader en moeder een schik, dat Alard zoo echt voortvarend werd, en zoo flink doorbeet. Zij wilde hem nog zien gaan ook, en begaf zich gezwind naar de deur; doch toen was hij zeker reeds door 't hek, want ze zag hem niet meer.
't Middageten stond reeds op tafel, en nóg was Alard niet terug van 't kantoor. Dat naam zetten scheen nogal een heel karweitje te zijn! - Men zou maar den maaltijd beginnen, en Alards deel warm houden.
Om twee uur kwam één der heeren van de Maatschappij vragen, waarom Weida niet was komen teekenen, en of hij dan nu maar dadelijk mee wilde gaan.
Nu was ineens heel Oud-Lindenhof in roer. Alard was niet op 't kantoor geweest, en nu nergens te vinden. Niemand had hem gezien. Vader ging langs den straatweg in de richting van de stad; hier en daar vragend, of men Alard ook had gezien. Jannes ging in dezelfde richting langs het zandpad, ook overal naar Alard vragend.
Moeder had Grada op den akker gezien, en ging naar de gracht, het meisje wenkend.
‘Grada, heb jij soms Alard ook gezien?’
Zij keek niet eens vreemd op en zei heel gewoon:
‘Niet gezien vandaag, vrouw Weida!’
Nou, die trekt zich heelemaal niks van Alard aan - dacht de vrouw - en ging verder langs de gracht, om bij anderen te informeeren.
Grada voelde zich gelukkiger dan ooit. Want Alard zou zich door de vlucht hebben gered van 't dreigend gevaar. En op die vlucht zouden de engelen over hem waken en hem veilig leiden! - Maar - zijn ouders
| |
| |
moesten gerustgesteld worden! Nu zouden ze aan een ongeluk denken, doch als ze wisten, wat zij gisteravond van Winkeldaal had gehoord, zouden ze een wijze reden vermoeden voor Alards tijdelijke afwezigheid. - Doch zij moest er zich buiten houden.
Ze bleef plots pal staan, bedekte haar oogen met de linkerhand, dacht even na, en - ging schuin op de sloot toe, sprong er over, en liep regelrecht naar Winkeldaal, tien minuten gaans ver. Hij was op zijn akker.
‘Winkeldaal! - jij weet wat, dat Weida en zijn vrouw en Alard behoorden te weten!’
Hij keek op van zijn werk.
‘Ja, - zei hij - dat is waar; maar het is al te laat. Ik zelf wist het ook gister maar pas!’
‘'t Is niet te laat, Winkeldaal! - je moet dadelijk gaan! - Dadelijk! - Jij zult er rijk voor beloond worden, dat verzeker ik je. En het uurtje, dat je verlet, daarvoor zal ik je een heelen dag in 't aardappelrooien helpen. Of, wil je, twee dagen! - Maar je moogt mijn naam niet noemen. Je moet doen, of je uit jezelf gaat, omdat je Alard wilt waarschuwen. - Winkeldaal! een week, een volle week zal ik voor je werken, als je dadelijk gaat! - Dadelijk!’
Winkeldaal zei enkel met handbeweging:
‘Meisje, ik ga onmiddellijk!’
En hij toonde 't met de daad: hij ging schuin door 't land, zooals zíj hier gekomen was. Maar Grada stapte nu kalm en blijde langs 't zandpad huiswaarts.
Moeder stond naar Alard uit te zien, toen Winkeldaal het erf opkwam, en vroeg, of hij den boer even kon spreken. Zij dacht, dat hij misschien iets van Alards afwezigheid wist, en inlichting kon geven; doch Grada had - wijselijk - hem daarvan niets gezegd.
| |
| |
‘Weida is niet thuis; - zei ze - maar je kunt het mij wel zeggen!’
‘'t Is van Alards huis en land, vrouw Weida, en van de Maatschappij. Ik weet daar alles van; 'k ben er zooveel als bode geweest. Maar omdat ik nog juist bijtijds een vriend, dien ze al in hun klauwen hadden, waarschuwde, hebben ze mij dadelijk den dienst opgezegd.’
Nu ging hij aan 't oplezen de gruweldaden van de O.B.M. en van den Bloedraad. De vrouw, die heel wat meer belangstelling toonde dan Hammel, kreeg ook heel wat meer te hooren.
‘O, gelukkig! - zei ze - dat Alard dan nog niet op 't kantoor geweest is! - Misschien heeft de jongen 't geweten, of er een voorgevoel van gehad. - Hij is nog niet thuis; hij zal zich uit de voeten gemaakt hebben. - Winkeldaal, ik dank je wel, hoor! - En dat je nog op tijd gekomen bent! - Hier, voor je moeite!’
‘Dank je wel, vrouw Weida! - En als de boer of Alard er meer van weten wil, en alles meer precies, dan moeten ze 't maar zeggen. Ik weet alles van den schurkentroep!’
Hij ging weer heen. De vrouw was zeer aangedaan; zij besefte, dat de man als van God gezonden was; en nog juist bijtijds. - Bijtijds? Als Alard nu toch eens in de stad was, en daar opgehouden door iets onvoorziens, en - - - misschien tóch nog naar 't kantoor ging? -
't Hart begon haar te jagen van angst. Ze liep heen en weer als een radelooze. Ze wou naar 't kantoor, om er Alard te weren. Dat Weida en Jannes nu ook weg waren! - Zij kon toch huis en hof niet alleen laten.
Ze liep zoo hard ze kon naar de gracht.
‘Grada! - Grada!’
't Meisje kwam aanvliegen.
| |
| |
‘Grada! - ik ben maar alleen thuis, en er moet een naar de stad, naar 't kantoor van de Maatschappij. Kom jij gauw even hier om toezicht te houden. Gauw! Ik zal er je goed voor loonen. - Kon je maar over de gracht! - Want er is groote haast bij!’
Voor Grada niet. 't Ging opperbest. Ze had Winkeldaal met de vrouw druk zien spreken.
‘De plank van den mesthoop, vrouw Weida!’
‘Meid, daar zeg je wat!’
De plank was wel zwaar, maar het spannend oogenblik gaf de sterke boerin buitengewone kracht.
Plof! daar kletste het eene eind in de sloot neer.
‘Red jij je nu maar! - Ik loop nu dadelijk heen!’
Grada kon juist de plank met de hand vatten, trok deze ook van háár kant op den wal en stapte er over. Ze zag de vrouw in draf wegloopen, en vatte, heen en weer wandelend, post bij de deur, naar alle kanten uitkijkend, of ze Alard misschien zag terugkeeren. Wat zou 't voor hem een verrassing zijn, als ze hem kon vertellen, dat zijn moeder reeds alles wist.
Op Oud-Lindenhof heerschte een zeldzame roering.
Eerst kwam vader Weida thuis, en toen hij Grada zag, begreep hij terstond, dat moeder ook op zoek was naar Alard. Haar kalme houding deed hem bijzonder goed. Zij vertelde hem, waarom zij daar was, en met welk een haast de boerin naar de stad was gegaan, voorzeker - zooals zij veronderstelde (!) - om Alard nog tijdig genoeg te zeggen, dat hij, ‘een of ander, waarvoor Alard naar stad was, niet moest doen.’
De boer was minder achterdochtig jegens Grada dan zijn vrouw, en vertelde haar, dat Alard naar 't kantoor van de O.B.M. was. En nu kon ze vrijuit spreken,
| |
| |
en zeggen, wat zij van die Maatschappij had gehoord.
‘En misschien wist Alard daar ook wel wat van!’
Nu eerst begon het Weida een weinig licht te worden.
‘Daar zeg je wat, meisje! - En 't is best mogelijk, dat de jongen zich voor een dag uit de voeten gemaakt heeft. Want hij doet wel eens vreemd; anders dan andere menschen, maar 't komt toch altijd goed uit. - Dan zal hij met den avond wel weer komen opdagen!’
Luchthartig zei Grada:
‘O, dat zal hij zeker wel!’
De boer wou nu wel, dat de anderen ook maar weer terugkwamen. En Grada vroeg, of zij nu maar weer naar haar werk zou gaan. Doch hij had graag, dat ze - indien haar werk het toeliet - bleef tot de vrouw terugkwam. Zij kon en wilde wel zoo lang hier blijven.
‘Grada, dan kon je wel wat water koken en een bakje koffie zetten!’
Hij leidde haar naar binnen, wees haar de benoodigdheden voor ‘een bakje koffie’ aan, en ging weer naar 't hek om uit te zien naar eenig bericht of de terugkomst van den verlorene.
Grada in de van vroeger zoo bekende keukenkamer!
't Was, of ze droomde. Wat had ze zich hier vaak gevoeld als een zus van Alard; als de jongere, de veel jongere van hem, die altijd wondere dingen wist, en naar wiens vertellen en vragen en uitleggen ze zoo gaarne luisterde; als de oudere van hem, die soms zoo onbeholpen, zoo verlegen, zoo dom was, en haar hulp zoo dringend noodig had. Wat had ze zich klein en min soms gevonden onder zijn donkeren, half verwijtenden, half minachtenden blik, en wat was hij dan groot in haar oogen. Wat hadden zijn oogen soms geglansd, als zij naar hem
| |
| |
luisterde, vragend naar meer en nog meer! En altijd had ze hem liefgehad.
Nu was ze hier weer, en - hier alleen - - - -
Daar hoorde ze voetstappen! - Ze schrok, want het was de boerin, de vrouw, die bij monde van den argeloozen Alard haar had gezegd, dat ze nooit meer op Oud-Lindenhof mocht komen. En nu was ze hier alleen in huis! Alleen met die sterke, stoere boerin met haar machtigen wil! - Ze voelde zich als een op de daad betrapte dievegge voor den rechter.
Ze werd bleek.
‘Vrouw - - - de boer wou graag, dat ik water kookte en koffie zette - - - en 't water kookt al - - - - maar ik durfde in de kast - - - - -’
‘Nou, ik heb ook dorst. Heel goed van je, meisje, dat je hier gebleven bent, en al water aan den kook hebt. Maal nu ook even koffie, en zie maar met alles klaar te komen; ik kan op mijn beenen niet meer staan. Dáár! - zoo moe ben 'k van al mijn leven niet geweest.’
Zuchtend en puffend zette ze zich op haar braadstoel neer; Grada kreeg weer kleur en schoof haar een stoof onder de voeten.
‘Dank je, kind!’
‘Wil ik even de vrouw de schoenen uittrekken, en de sloffen aandoen?’
O, wat wist Grada, waaraan een doodmoede boerin allereerst behoefte had! - En nu gauw koffie gemalen.
‘Hoeveel er in, vrouw?’
‘Nou, zet maar een goed bakje!’
Grada was voor haar doen heel royaal.
‘Nee, nee, kind! zóó zuinig zijn we hier niet.
Nòg zooveel!’
Toen de boer binnenkwam, was de koffie getrokken,
| |
| |
Grada schonk twee kopjes in, en meende nu wel te kunnen heengaan. Maar nu stond de vrouw op, schonk een derde kopje in en zei:
‘Dat gaat hier zóó niet! - Je doet nu met ons mee!’
Grada ging nu ook aan tafel zitten. De boer wou wel graag wat zeggen, doch de blik van zijn vrouw zei, dat hij even moest wachten. Grada voelde pijnlijk, hoe ze hier de menschen en vooral de vrouw in den weg zat. Snel dronken alle drie elk vier kopjes koffie uit en nuttigden daarbij een paar koekjes. Toen kòn 't wel, meende de vrouw.
‘Grada, wij hebben veel geloopen, jij niet. Als jij nu eens buiten gingt uitkijken naar Jannes, dan kunnen wij wat rusten.’
Grada was nauwelijks buiten of de boerin begon verslag te doen van wat Winkeldaal haar had gezegd, en van haar reis naar 't kantoor, waar Alard nog niet was geweest, en waar ze de wacht had gehouden tot de ‘mijnheer’ gesloten had en heen was gegaan. Beiden hielden 't voor zeker, dat Alard nog juist vroeg genoeg lont had geroken, of dat enkel zijn voorgevoel hem de vlucht had doen nemen, en dat hij met den donker wel terug zou komen.
Grada stond bij 't hek, toen Jannes amechtig en moedeloos naar haar toe kwam.
‘Is Alard nog niet gevonden, Grada?’
‘Neen, Jannes! nòg niet. - Maar 't is ook nog geen avond!’
Hij liet zich, doodmoe, met het bovenlijf tegen 't hek vallen.
‘Heb je er moed op, Grada, dat hij met den donker terugkomt?’
‘Ja, Jannes. En de boer en de vrouw rekenen daar ook op, geloof ik. Ze zijn thuis, en ze hebben koffie voor je. Ga maar gauw!’
| |
| |
Hij scheen in eens iets te begrijpen.
‘De vrouw is zeker ook op zoek geweest naar Alard, en toen heeft ze jou zeker verzocht, om hier wat toe te zien!’
‘Ja, Jannes! zij is naar stad geweest. - Maar jongen, ga nu toch! Je bent zoo moe! - Dan kun je rusten, en een heet bakje koffie drinken! - Dat verkwikt!’
‘Ja, Grada!’
Hij ging. Maar zijn voeten deden zoo'n pijn.
Allereerst wilde hij zijn schoenen uittrekken, en zijn klompen stonden in de schuur, en daarheen dus eerst!
Jannes zette zich daar op een haverkist neer, om zijn schoenen uit te trekken, doch nauwelijks zat hij, of hij voelde zich alsof hij nooit weer zou kunnen opstaan, en te moe en te stijf om met zijn handen de voeten te bereiken. Amechtig en geheel àf bleef hij bewegingloos zitten. En reeds begon hij te knikkebollen toen hij een zwaar gekreun hoorde. Daar schrok hij van, en nu hief hij het hoofd rechtop, om 't nòg eens te hooren.
En weer kreunde 't - - - En 't was duidelijk het geluid van Alard!
Hij richtte zich op, ging door de binnendeur in de hooischuur, heel zacht, en luisterde, en weer hoorde hij 't gekreun. 't Was beslist Alards geluid, en 't kwam van uit den hoek, van 't hooi!
Jannes keek zenuwachtig rond naar de ladder, maar deze scheen nergens te zijn. Doch naast het stroo in den anderen hoek kon hij zonder ladder gemakkelijk op 't hooi komen, want van daar liep het van den grond schuin op. Voorzichtig, zoekend stappend, kwam hij boven, en daar lag Alard achterover in 't hooi, met de handen onder 't hoofd. De pijnlijke trekken in 't gelaat wekten terstond het meelijden van Jannes, en toen deze nu weer 't kreunen
| |
| |
hoorde en fluisterend zijn naam noemde, opende hij even de oogen, maar liet ze ook terstond weer toevallen.
Nu wist Jannes geen beter raad, dan om den boer en de vrouw in kennis te stellen met wat hij in de schuur had gezien; al zijn moeheid was hij vergeten en - eerst stil - liep hij zoo snel hij kon de woning binnen.
Nauwelijks had Jannes verteld, wat hij gezien had, of allen snelden naar de schuur. Moeder was eerst van allen boven op 't hooi.
‘Alard, mijn jongen! wat scheelt er aan?’
O, zijn hoofd en zijn armen! - Zij zag 't wel, hoe hij leed, knielde naast hem neer en liet zijn moede hoofd rusten in haar armen. O, dat was heerlijk, die zachte, teedere handen onder zijn hoofd.
‘Alard, mijn jongen! - Alard - - - -’
Hij opende zijn oogen - - - - - -
Zijn moeder knielde naast hem en steunde zijn hoofd in haar arm. Hij keek in haar gelaat en wendde zijn blik - als teleurgesteld - af. Hij zag vader en Jannes staan aan zijn voeteneind, en over hem heen welfde 't bekende dak met de zwaluwnesten. In 't hooi lag hij hier, in zijn eigen schuur. O, ja - - - - - -
Zie, daar keek, verstolen, tusschen de hoofden en over de schouders van vader en Jannes - - - 't gelaat van Grada als 't lieve zonnetje van achter donkere wolken.
‘Grada!’ zei hij, en moeder merkte den plotsen glans in zijn blik. Grada zag 't ook en knikte zacht hem toe.
Nu was hij in eens goed wakker, en langzaam richtte hij zich op.
‘Ik heb hoofdpijn; - zei hij - van 't slapen in 't hooi. 'k Had heel den nacht niet geslapen - - - -’
Moeder merkte, dat hij niet alles durfde te zeggen, en zei:
| |
| |
‘Wij weten nu alles wel, mijn jongen! - Het is goed, heel goed, dat je dit gedaan hebt. Kom, we gaan in huis.’
Zij hield hem bij de hand en leidde hem 't hooi af, gevolgd door de anderen. Beneden gekomen, sloeg ze hem hooi en kafjes van de kleeren. Hier rekte hij zich eens goed uit, en toen ze daar allen om hem heen stonden, zag hij enkel blijde gezichten.
‘Moeder! - zei hij - wat weet u nu meer dan van morgen?’
‘Dat God jou en ons op een wonderlijke wijze bewaard heeft voor de schurkenstreken van die Maatschappij!’
Hij begreep, dat ze alles reeds wisten, en in heel zijn doen verried hij zijn blijdschap daarover.
‘Maar jij wist het zelf zeker ook wel, Alard!’ zei vader, hem veelzeggend toeknikkend, en Alard stemde dit knikkend, doch zwijgend toe.
‘Van wie wist je het? - En waarom zei je het òns niet?’
Moeder gaf vader een wenk, dat hij niets meer moest vragen.
‘Ja, - zei Alard - ik wilde ver weg gaan, omdat ik vreesde, dat als ik niet op 't kantoor kwam, een van de heeren hier wel gauw zou komen om mij te laten teekenen.
En in eens was 't, of me gezegd werd: ga in de schuur, klim op 't hooi, trek de ladder op en verstop je daar. En dat heb ik gedaan. - Hoe laat is 't nu?’
Hij kon niet gelooven, dat de dag bijna ten einde was; 't kon, meende hij, niet later zijn dan tien uur in den morgen. Verbijsterd keek hij om zich heen en lachte. En nu lachten allen eens, en zetten zich in beweging om in huis te gaan. Grada ging tot aan de deur mee, maar er mee binnen gaan durfde ze, ongevraagd, niet.
‘Dan kan ik nu zeker wel weer naar mijn werk gaan,’
| |
| |
vroeg ze, en noch de boer, noch de vrouw wilde dat verhinderen.
‘'t Is goed, Grada! - en wel bedankt, hoor! - zei de vrouw, en de hand in den zak stekend - wacht!’
Maar Grada, hoe arm ook, wilde geen fooi als loon voor vriendendienst. Snel allen groetend, liep ze heen. Toch keek ze nog even om, en zag, dat alleen Alard haar nakeek.
Even wuifden twee handen elkander toe.
|
|