| |
| |
| |
VII.
Een andere heer, die nog nooit van Wiegtink scheen gehoord te hebben, was - heel toevallig - bij vader Weida gekomen, toen deze juist van de stad terug kwam. En - heel toevallig - waren ze over het villaatje en 't land er achter aan 't praten geraakt. En - hé, hoe toevallig! - die meneer wist misschien iets heel prachtigs. Wel, wat zou de eigenaar van dat huis en dat land daarmee een eenigen slag kunnen slaan!
‘Wil ik daarnaar eens voor u informeeren?’
‘O, graag, als u zoo vriendelijk wilt zijn!’
Alard en moeder waren even graag als vader.
En twee dagen later kwamen er twee andere heeren op Oud-Lindenhof, en een week later wisten Alard en zijn ouders precies, hoe 't gaan zou. Hij zou van zijn bezit afstand doen aan de O.B. Maatschappij en daardoor een aanzienlijk aandeel in deze maatschappij krijgen. Op Nieuw-Lindenhof zouden villa's worden gebouwd - natuurlijk deed de O.B.M. dat op z'n allervoordeeligst, omdat ze haar eigen architekt had, en zelf alles deed, alles in 't groot - en Alard had niets te doen, dan de huren, de winst mee op te strijken.
't Kon niet mooier. Voor Alard was het iets, dat groeide. En juist kwam er een brief van Herb. Herb wist een prachtige betrekking voor Alard; precies iets voor
| |
| |
Alard. 't Salaris was wel niet hoog, maar voor Alard vooreerst hoog genoeg, om er eenvoudig netjes met een zuinige vrouw van te leven.
Moeder zag dadelijk Alards gezicht betrekken. Want dit bericht wierp een zwaren boom dwars over den nieuwen weg, dien hij nu zou inslaan. Wat moest hij nu doen met dien boom, door Herb daar neergeworpen? Hoe kreeg hij dien lastigen hinder daar vandaan? Wat zou 't weer een zwoegen en torsen worden! - Ja, wat moest hij nu? - Want Herb had hem de toestemming afgeperst, dat hij een betrekking voor hem zou zoeken.
Was 't nu niet een heilige plicht jegens zijn broer, om die betrekking te aanvaarden? - Hoe naar toch, dat de menschen hem nooit zijn eigen gang lieten gaan. Nu was hij juist klaar met zijn land, en daar kwam Herb met heel iets anders. - En wat zouden dan de heeren van de O.B.M. wel van hem denken?
Moeder zag 't wel.
‘Ik zal wel even aan Herb schrijven, dat daar niets van komen kan, omdat je nu al zelf heel wat beters hebt. Dadelijk zal ik schrijven.’
De glans op Alards gelaat keerde langzaam terug.
Moeder schreef een grooten brief.
Toen twee dagen later een brief van Herb terug kwam, vreesde Aard daarin een berisping; maar niets er van: Herb toonde groote blijdschap over zijn broer, die nu ‘boven Jan’ was. ‘'k Heb altijd wel gedacht, dat Alard niet aan 't slechtste eind zou komen.’ - Ook Daan, aan wien moeder eveneens geschreven had, was wonder in de wolken met het geluk van zijn jongsten broer.
Eindelijk kwamen de beide heeren voor een laatste, definitieve bespreking, en toen ze 't in alles goed met elkander ééns waren geworden, werd Alard uitgenoodigd,
| |
| |
om den volgenden dag op 't kantoor te komen, en de overeenkomst te wettigen door, 't teekenen van zijn naam.
Moeder was evenals vader zeldzaam in haar schik; en zij was er zeker van, dat ook Alard blij was met het makkelijk verloop van de heele zaak. Dat hij wat donker en zwaarmoedig keek, daarvan wist ze de reden wel: hij zou naar dat vreemde kantoor moeten!
‘Kom, kom! - zei ze - met één reisje ben je van alles af. Je hebt je naam maar te zetten, en alles is in orde. Dan doen zij verder alles, wat er te doen is, en kun je maar stil met je zelf weer voort leven.’
't Zou wel een zware gang wezen naar 't kantoor morgenochtend, doch eer 't middag sloeg, was hij allang terug, en zou hij weer ruim adem halen.
Hij ging naar buiten. Wat was alles somber; en wat hem anders zoo eigen was, scheen hem vreemd te zijn. Hij voelde zich zoo eenzaam, zoo verlaten, zoo alleen tegenover alles. 't Werd immer somberder en donkerder óm hem, en in zijn hart was alles bange nacht. Hij doolde heen en weer langs de gracht en door den tuin. 't Angstzweet brak hem uit. Hij doolde heen en weer onder de boomen, alsof hij iemand zocht, die hem helpen kon. Een bekende gestalte kwam naar hem toe, zwevend, traag, over den grasvloer.
‘Alard, kom in huis! - Nog maar één nachtje! - Je gaat maar zoo vroeg mogelijk, en dan is alles afgeloopen! Toe, jongen! wees toch niet zóó!’
Moeder vatte zijn hand en ging naast hem voort, als wilde ze met hem meedolen, maar ze leidde hem naar huis. Niet, als anders, ging er nu troost en moed en kracht uit van die moederhand, Alards hart zei:
‘Dit is moeders hand niet.’
Hij bleef stil onder 't drukke gesprek van vader en
| |
| |
moeder over de alles belovende toekomst, en terstond na 't avondeten ging hij naar bed.
Maar slapen kon hij niet.
Denzelfden avond zat Grada met een oude wollen deken vóór zich, om daarin de gaten te stoppen. De deur van de kamer stond bijna half open, en omdat haar oom in 't achterhuis bezig was, spraken zij en haar tante - voor zoover er iets te spreken was, zacht met elkander, omdat oom gewoon was, op veel wat hij hoorde, aanmerking te maken. Hij was bezig, een oude kist wat op te kalefateren.
De achterdeur ging open, en over de onderdeur verscheen 't bovengedeelte van een werkman.
‘Goeien avond, Hammel! - Zoo? nog aan de bezigheid?’
‘'n Avond, Winkeldaal! - Ja, jongen, aan alles moet de hand gehouden of je raakt het kwijt.’
Winkeldaal deed nu ook de onderdeur open, kwam naar binnen, deed beide deuren toe, en zette zich, met de armen om elkaar geslagen, op een soort werkbank neer. Hij keek een poosje stil naar 't werken van Hammel, en pafte regelmatig aan zijn pijp, zoekend - misschien wel niet om een praatje - maar toch om 't begin er van. Juist had hij 't gevonden, toen Hammel naar hem opkeek, en hij 't daardoor weer kwijtraakte. Dan wachtte hij, tot Hammel weer al zijn aandacht bij 't werk had, en begon:
‘Alard Weida heeft ook niet lang pleizier van zijn eigendom, hé?’
Hammel keek om zich heen, trok de kamerdeur wat toe, en zei:
‘Hoe zoo? - 'k Weet van niks.’
Grada had een lieven naam gehoord, liet de deken
| |
| |
van haar knieën glijden, alsof deze 't zelf deed, ging heel stil overeind, en trok, onmerkbaar, terwijl ze de deken weer opnam, de deur iets verder open.
‘Hij is met zijn mooie gedoetje aan de Maatschappij, aan de O.B.M.’
‘Waar jij zoowat bode bent geweest?’
‘Ja, de O.B.M. - Nou zal je eens zien, hoe gauw hij met den strop om de keel loopt, en aan den Bloedraad vervalt.’
Hammel schudde grinnekend het hoofd.
‘Hoe komt het den vent in zijn hoofd? En zijn z'n ouwe lui dan niet wijzer?’
Winkeldaal spoog over den leemen vloer.
‘Dat komt in niemands hoofd, Hammel! - Maar als die slangen iemand tot hun prooi gekozen hebben, ontkom je er niet aan. Dan zuigen ze je in korten tijd met al je hebben en houden op. - Je moest eens weten, wat ik er van weet. - Daar heb je den ouwen baas Poolhuizen; de man had nu van zijn zuur verdiende centen zijn ouden dag kunnen slijten. De stakkerd valt in hun handen, en nou op z'n ouden dag is hij weer knecht geworden. Zoo'n onnoozele goedzak ook, zal je zeggen; maar neem dan Kleinse, een kerel als een boom, en met haar op z'n tanden, nou! - En toch heb ik hem zien huilen als een kind; - als een kind, zooals ik je zeg. 't Is een kerel, die werken kan, en werken wil, nou! - Maar nu is er alle moed uit. Hij had het geluk, dat hij met Kruiskamp een buiten kocht, en een week later verkochten ze het met twaalf duizend gulden winst. Toen had Kleinse kapitaal! Zes duizend gulden. - Ja, maar de O.B.M. wist dat nog denzelfden dag, en een week later stort Kleinse zijn zes duizend gulden. - Als je wilt weten, hoe de Bloedraad het aanlegt, om niet alleen je laatsten cent
| |
| |
machtig te worden, maar je ook nog noodzaakt, om van je meubels te verkoopen en 't geld er voor naar hun kantoor te brengen, dan moet je het Kleinse vragen.’
‘Hermansen is door de Maatschappij toch maar het heertje geworden. Werk hoeft hij geen slag meer te doen!’
Winkeldaal spoog weer over den grond.
‘Hammel, praat nou asjeblieft niet van Hermansen! Als hij zijn lap groenland terug kon krijgen en er met zijn vrouw weer op werken mocht, zou hij in de lucht springen van blijdschap. Hermansen leeft - ja! - van de O.B.M.; maar vraag eens, hoe. Aandeelhouder is hij en leeft van de winst, ja! - Omdat zijn vrouw zoo'n heks is. Die vrouw haalt de huren op van de werkmanswoningen, en als er een niet betaalt, wordt dat verhaald op Hermansen. Daarom zijn ze altijd druk in de weer: hij naar de goeie betalers, en zijn vrouw naar de slechte. - En noem dat nu maar 't heertje zijn! - Ik ben honderdmaal liever gewoonweg werkman. - En houd nou Alard Weida maar in de gaten. - Hij heeft dat huis en land daar half te geef, maar ik verzeker je, dat hij over een jaar armer is dan vóór hij van dat mooie spul eigenaar was. - Onthoud nu maar wat ik je gezegd heb - - - - - - -’
Grada brak het angstzweet uit. Tante merkte 't en zei:
‘Maar Grada, dat jij 't toch zoo warm hebt!’
‘Die deken is ook zoo zwaar en zoo warm!’ - zei ze, en wierp die op een stoel, met de woorden:
‘Daar! - Ik móét me even verluchten!’
Ze ging naar buiten. Eerst om 't huis heen. - 't Was al vrij donker, anders - - - -. Toch maar in de richting van de gracht!
Natuurlijk; - dat had ze wel gedacht, dat Alard zóó laat daar nooit te vinden zou zijn. - Traag druilde ze
| |
| |
terug. Haar klompen moesten nu het pad zoeken, want haar oogen blikten omhoog. - Al gaande sprak ze met God, en al sprekende hield haar hart op met jagen en bonzen; 't werd rustig, en al rustiger. Zij kon nu Alard niet helpen, geen mensch zou 't meer kunnen; daartoe was het te laat; maar wat geen mensch kon, kon God. Jona was al in de zee geworpen, en al door een grooten visch gegrepen, en toch kwam hij niet om, omdat God hem bewaarde. Die goeie, lieve Alard! - die gelukkige droomer! - dat die in de handen van dat gespuis moest vallen! - Maar God kon hem nog redden; God zóú hem redden.
Ze bad voor Alard, en ze deed niet anders dan bidden.
Ze was al terug tot bij de deur, maar keerde weer naar 't pas betreden paadje, want haar hart kon nog niet ophouden met bidden. Want God was nu bij haar; zij wist heilig zeker, dat Hij zijn oor naar haar neigde; Hij luisterde naar haar als een goede moeder naar heur kind.
Dan - even bleef ze staan, zonk neer op haar knieën, en boog haar gelaat naar de aarde. Stil lag ze daar en begon te snikken, lang, heel lang. En als ze weer haar hoofd ophief, zei ze:
‘Maar, Heere! Uw wil geschiede! - Gij alleen weet, wat goed is voor Alard, en geen haar zal er van zijn hoofd vallen zonder Uwen wil. - En - Heere! Gij weet, hoe lief ik hem heb. - Niemand, niemand weet dat dan Gij alleen. - Heere, 't zal mij alles goed zijn, wat Gij doet tusschen Alard en mij; maar 'k zal hem toch altijd liefhebben. - Heere, verlos Alard uit de booze macht van die mannen. Want anders zal hij niet stil en rustig en gelukkig - - - - -’
‘Grada! - Grada! - - -’
't Was tante's roepstem.
| |
| |
‘Ja, tante, ik kom!’
Ze richtte zich op en ging naar huis, waar ze weer aan haar deken begon.
En toen 't slapenstijd was, verlangde ze wel naar bed, doch slechts om alleen te zijn, alleen met God. Maar slapen kon ze niet. - Een uur had ze al wakker gelegen, toen de klok halfelf sloeg. Om elf uur was ze juist ingedommeld, toen ze plots opschokte, omdat ze duidelijk meende te hooren: ‘Ga naar Alard!’
Doch ééns weer helder wakker, gaf ze zich toe, dat het enkel verbeelding was geweest. Toch kwam in haar op de gedachte aan de mogelijkheid, dat het nog niet te laat was, om Alard te waarschuwen. En als 't nu nog eens juist vroeg genoeg was! -
Ze had geen rust meer. 't Brandde haar, om uit bed te stappen. De klok sloeg één. Hoe laat was 't nu? - Ze stapte het bed uit en zag op de klok, dat het halftwaalf was. Nacht dus. - Wat zou ze doen? - Bijna een half uur zat ze te wikken en te wegen, of ze al of niet naar Alard zou gaan, midden in den nacht.
Alard probeerde van alles, om in slaap te komen, doch niets baatte. Al spoedig had hij het zoo benauwd gevonden, dat hij het bed was uitgestapt om 't raam open te schuiven. Dan was hij weer gaan liggen, eerst met de oogen toe, maar toen hij overlegde, of niet bij geloken oogen het denken wilder en ongebondener werd, en het zien van iets bepaalds dit ongeregeld denken beteugelde, deed hij de oogen open en keek in de richting van 't raam, en - dra er doorheen.
Een zeer vaal maanlicht wierp een spookachtige, soms zich sluipend bewegende doezelige schaduw van een boomtak op 't half opgehaalde gordijn.
| |
| |
De huisklok sloeg twaalf. Een poosje later sloeg - veel zachter - de pendule. Zou ze goed op slag zijn? - Hij telde - - - vier - vijf - zes - zeven - -
Hé, daar ging een donkere gestalte voorbij! - Jammer, dat hij juist niet scherp keek. - Verbeelding zeker! - Zonderling, dat je soms iets zag, wat er toch werkelijk niet was, evenals in een dr - - - -
Nu zag hij klaar de gestalte. ‘'t Is de jonkvrouw!’ bekende hij zich, en met was 't hem, of zijn hart stil stond en al zijn spieren hun macht verloren. Werkelijk en waar zag hij de handen uit de togamouwen uitkomen. Zeker, zij wás het! - En die fiere houding - - - -
Stil, ze kwam naar 't raam; - bleef staan. De rechterhand hief ze op tot boven de oogen, en daardoor werd haar gelaat verborgen achter de wijde, tot den middel neerhangende mouw. - Juist zóó was ze - - - - Maar wat was dit dan? - Neen, geen droom - - - geen visioen, geen verb - - - -
Haar hoofd boog zich tot onder 't glasraam.
‘Alard!’
Nu zou hij 't besterven. Dat was háár stem. Juist zóó. Fluisterzacht, maar machtig: Alard, blijf hier! - Ik blijf bij je. Juist zóó - - - -
Hij beefde van nooit doorleefde aandoening, en staarde roerloos naar de zich werkelijk bewegende gestalte.
‘Alard! - - Alard! - - Ik ben het: Grada!’
Hij wilde het hoofd opheffen, maar meende te voelen, dat hij 't niet kon; dat hij lam was. Toch had zij beweging gezien, en daarom geloofde ze, dat haar stem, hoe stil ook, tot hem was doorgedrongen.
‘Alard! - - Alard! - - 't Is Grada maar! - - 't Is niets - - Maar ik moet je spreken - - Alard, ben je wakker?’
| |
| |
‘Ja, Grada! - - ik kom!’
Terstond zag hij de gestalte op zij verdwijnen. Hij begreep dadelijk, dat ze hem gelegenheid wilde geven, om zich te kleeden. En met dat hij oprees was hij vol erbarmen over Grada, die misschien door haar oom was weggejaagd, en nu bij hem kwam om hulp. En dadelijk bad het in zijn hart:
‘Heere! help die arme Grada. Altijd heeft zij mij geholpen!’
In een ommezien had hij broek en jas aan, en stak dan zijn hoofd onder 't raam door. Dáár was ze. Ze zag zijn hoofd en kwam naar hem toe. Om haar schouders had ze een wollen schort geslagen, en daardoor leek het of ze een kleed met togamouwen droeg. Zij boog zich om met haar hoofd dicht bij 't zijne te kunnen zijn, opdat ze zacht sprekend, elkander zouden verstaan.
‘Alard! - - - -’
‘Neen, Grada, geef mij eerst een hand. Wij hebben nooit elkander een hand gegeven.’
Zij stak hem haar hand toe, en terwijl hij die vasthield, en haar ontroering voelde, zei hij:
‘Grada, zeg mij alles! alles! - Ik zal je helpen!’
O, die heerlijke hand van hem! - Die warme hand! - Die hand, waarin ze zijn hart voelde!
Zij kon nog niets zeggen. Dat heerlijk machtige moest eerst wat overgaan.
Hij liet haar hand los. Nu zou ze kunnen.
‘Alard! - jouw huis - - - en je land - - - Je bent aan de Maatschappij - - - Die mannen zijn bedriegers, groote bedriegers - - - Zij zullen je doodarm maken - - -’
Zij hijgde naar adem. Hij zette groote oogen op.
‘Weet je dat zeker, Grada?’
‘Ja, Alard, zeker! Maar wist jij er niets van?’
| |
| |
‘Jawel, Grada, ik vreesde iets, maar ik kon niet anders; ik moest!’
‘'k Weet wel, dat je moest, Alard. Maar kan je niet terug? Jona is weer uit de zee gekomen, en uit den visch. Kan jij er ook niet weer uit?’
Hij boog het hoofd voorover.
‘Grada, wat weet je? - Zeg mij alles!’
Zij vertelde, wat Winkeldaal had gezegd, en toen ze daarmee klaar was, sloeg hij de handen tegen elkaar.
‘O, gelukkig, Grada, dat je gekomen bent. - Ik heb mijn naam nog niet geteekend. Morgenochtend zou 'k naar 't kantoor gaan om te teekenen, en dan zou alles in orde zijn!’
‘Ja, - zei ze - alles in orde voor hen, om jou op te slokken! - O, Alard, wat ben ik blij, dat je nog niet geteekend hebt. Je moet niet je naam zetten: je mag dat niet doen. God heeft mij gezegd, dat ik nu, midden in den nacht, naar je toe moest gaan, om je te zeggen, dat je niet moogt teekenen.’
‘Ik zal 't niet doen, Grada! - Voorzeker zal ik het niet doen. Ik zal moeten - moeten - moeten van allemaal; maar 'k zal niet willen.’
‘Flink zoo, Alard! niet willen! - Geef er mij je hand op, dan ga ik gerust naar huis!’
Hij reikte haar zijn hand, en terwijl zij die vasthield, zei ze:
‘Alard, ik zal God bidden, dat je 't niet doet; dat je niet aan die Maatschappij gaat. God zal je bewaren, en zijn engelen zenden om je tegen te houden, als je 't zou móéten doen. Nu is 't goed, Alard! - Nu ga 'k heen. - Ga jij ook maar gauw weer in je bed. Maar eerst moet je bidden, dat God je kracht en wijsheid zal geven, om 't niet te doen. - Nou, Alard! - Wel te rusten!’
‘Beste Grada! - Wel te rusten!’
Daar ging ze.
|
|