| |
| |
| |
VI.
Wat niemand had gekund: in Alard de volle bewustheid wekken, dat hij eigenaar was van een villa en een stuk grond van aanzienlijke waarde, - dat deed een vreemdeling in zeer korten tijd.
Alard meende hem meermalen gezien te hebben in de stad en soms langs den weg. Nu was hij langs 't dwarspad naar den straatweg gekomen, en scheen een boodschap te hebben voor Alard, die juist door 't hek van de wei kwam. Hij was sober, als een burgerman, gekleed, en trad, even de rechterhand aan den hoed slaand, op Alard toe.
‘Weida! - is die villa van je al verhuurd?’
Alard voelde wantrouwen jegens den man, doch rekende daarmee niet, omdat hij 'tzelfde voelde jegens velen, die een eerste kennismaking met hem aanvingen.
‘Confidentia is verhuurd, mijnheer!’
‘Voor lang? - 'k Weet er een besten huurder voor!’
‘Voor onbepaald. Denk wel, voor zijn leven!’
‘Hm! - Niks aan te doen. - Een mooi spulletje! - Waardevol! - En dat stuk land, nou! - Veel geld waard! - Je gaat er zeker zelf bouwen?’
‘Later misschien!’
‘Villa's zeker?’
‘Nee; aardappelen en erwten en boonen!’
De man zette nu zulk een gezicht, dat het Alard wee
| |
| |
werd, en hij wenschte hem ver weg. Maar inplaats dat hij heenging, vlijde hij zich in 't gras neer, en begon een beweging met zijn arm en zijn gezicht, die een zeer belangwekkend betoog aankondigde en onwillekeurig Alard tegenover hem deed neerhurken. Hij begon te vertellen, hoe fortuinlijk deze en gene huizen was gaan bouwen, en noemde eindelijk verschillende namen, die Alard goed kende. En alles, wat de man van die kennissen vertelde, was zóó precies waar, dat Alard langzamerhand volkomen hem vertrouwde.
‘Zie je, Weida! - zoo'n man als Riemers had Mulders spulletje niet durven koopen; zelfs niet voor den lagen prijs, waarvoor jij er eigenaar van bent. Zulke kerels durven niks - niks - - - - Dat villaatje moet je zoo laten; net iets voor je, om er zelf eens met een lief vrouwtje te gaan wonen; - maar dat land moet voor je worden het kapitaal, waar je van leeft. - Bouwen, jongen, bouwen! - Aan geld daarvoor is er gemakkelijk genoeg te komen.’
De man richtte zich op, zei: ‘Besjoer, Weida!’ en liep met flinken pas heen. Alard had verwacht, dat hij in een of ander opzicht zich zelf zou aanbieden voor de levering van een of ander; doch dat had hij in 't geheel niet gedaan; hij had belangeloos slechts een praatje met hem aangeknoopt, en misschien enkel uit praatzucht hem verschillende mededeelingen verstrekt. En - heel toevallig! - waren deze juist voor hem van groot belang.
Het land kon zijn kapitaal worden, groot genoeg, om daarvan in 't villaatje te leven. Mulder en zijn vrouw leefden daar toch ook zeer gelukkig. - - - - - -
Tegen den avond verraste hij zijn vader met de vraag:
‘Vader, als je geld wilt leenen, moet je hypotheek hebben, nietwaar?’
| |
| |
‘Natuurlijk, als 't in de honderden en duizenden loopt.’
‘Zou ik mijn huis en land wel in hypotheek kunnen geven?’
Vader lachte.
‘Je hebt er geen cent eigendom aan, jongen. 't Staat al als eerste hypotheek. Zie je, als je er nu zelf maar een twee, drie duizend gulden op had betaald, stond het anders.’
‘Maar, vader! als het spul, zeg: een vijf duizend gulden meer waard is dan het mij kost, dan is dat toch gelijk alsof ik er reeds vijf duizend gulden op betaald had!’
Dat moest vader Weida toegeven, en ook, dat aan het land - indien het als bouwterrein werd verkocht - minstens dat bedrag was te verdienen.
‘Ja, Alard! als ik het zóó bekijk, heb je 't zoo mis niet. Wij moeten daar eens over denken en spreken.’
Een uur later deelde Weida zijn vrouw het gesprek mee, dat Alard, geheel uit zich zelf, met hem was begonnen. Wat was ze blij, omdat ze nu grond had om te gelooven, dat Alard eindelijk wakker werd. En haar hoop zag reeds het spruitje groeien tot een boom. - Wat wenschte ze, dat Alard er nu ook eens met haar over begon.
Doch Alard bleef den heelen avond buiten. Hier en daar om 't huis heen had hij een goed zitplaatsje, en nu daarvoor den lagen stam van een appelboom gekozen om door niemand gestoord te worden.
Hij herinnerde zich de woorden van Herb, toen ze eens samen over trouwen hadden gesproken.
‘Zulk een vrouw zal je van God moeten vragen.’ - Zóó een. - Hoe een had hij er toen zelf bedoeld? - Hoe hadden Herb en hij er toen over gesproken? - Als hij nu werkelijk eens God om zóó een ging bidden - - - Hoe een? - Was het niet beter, 't aan God over te laten;
| |
| |
Hem geen perken te stellen en van Hem te vragen een vrouw, die Hij goed voor hem achtte? -
't Was toch een heel bijzondere beschikking, dat hij nu eigenaar was van dat villaatje en van dat stuk land, en dat hij daarvan zou kunnen leven, leven met een lieve vrouw. Ja, als moeder - - - - als - - - - -
Maar - wat zou Grada er van zeggen? - 't Zou hem toch vreeslijk zwaar vallen, iets te doen, wat zij niet goed zou vinden. Want van niemand hield hij zooveel als van haar; dat was trouwe, oude gedegen vriendschap van hun jeugd af aan: iets als tusschen hem en moeder. Zij was zoo goed! - Altijd was ze gereed geweest om hem op zijn wenken te dienen, alsof ze zijn slavin was; en toch had ze steeds de edele fierheid van de vol vrije tegenover hem gehandhaafd. Alle slaafschheid was haar vreemd, gelijk hij daarvan een ingeboren afkeer had.
Met moeder mocht hij over haar niet spreken. 't Ware misschien maar 't best, dat hij maar stil hier bleef bij vader en moeder, en dicht bij Grada aan de overzijde van de gracht. - Wat was dat veel rustiger; dan kon hij zoo maar voort blijven doen, en denken, en vragen, en zoeken, en gelukkig zijn.
Hij ging in huis, nam de krant en een boek, en begon te lezen. Jannes zat, evenals altijd 's avonds, in zijn hoekje te slapen, wachtend op 't avondeten.
Na 't eten ging hij dan altijd dadelijk naar zijn bed, evenals vader meestal, terwijl moeder en Alard nog een poosje op bleven. Moeder hoopte - vooral nu - op dat poosje, om eens met haar zoon te spreken; maar juist nu was het mis, want Alard ging ook terstond na 't eten naar zijn bed. Doch ook dat was voor haar een bewijs, dat Alard een gewoon boeremensch werd, en 't verblijdde haar.
| |
| |
Dagen aaneen stond Alard in zijn gevoel voor allerlei groote beslommeringen. Zijn stuk land moest tot een kapitaal worden, groot genoeg om daarvan in 't villaatje te leven met iemand, die - - - - -
Dat nieuwe marren en mieren over zaken, waarvan hij in zijn hart afkeerig was, maakte hem 't leven onaangenaam. Hij had het ook niet zelf gezocht; iets onbekends had het hem als een zwaren last op zijn schouders gelegd, en dien last van zich afwerpen was minstens even moeilijk als dien voort te torsen. In zijn gevoel was 't geweest dat zijn land tot iets volgroeien zou, tot een Nieuw-Lindenhof, tot iets eigens, zooals Jannes in 't werk zijn hulp, en Grada zijn heel bijzondere vriendin was geworden. 't Was vanzelf gegaan, zooals 't groeien vanzelf ging, en zoo ook zou zijn land al groeiend iets worden tot een deel van zijn leven, als zijn eigen leven. Maar een vreemde dwang was er gekomen, om van zijn land iets te maken. - Iets te maken, iets oneigens, iets, dat zich nooit zou hechten aan zijn leven. Dat levende land moest hij maken tot een dood ding; en dat was voor hem alsof hij van zijn trouwe, goede Grada maakte een dooden hekpaal.
Er moest nu geld zijn, en van waar zou 't komen? Er moest gebouwd worden, maar hoe? en wat? en wie zou het doen? - -
Een namiddag, toen Alard in den tuin alleen bezig was, kwam dezelfde heer, nu in 't grijs gekleed, schuin onder de vruchtboomen door naar hem toe. Alard herkende hem terstond aan zijn oogen en mond, en voelde denzelfden afkeer van den man als bij zijn eerste bezoek; doch de herinnering, dat hij hem daarna toch wel betrouwbaar had bevonden, verhief hem boven zijn gevoel.
‘B'sjoer, Weida! - Zoo'n bezigheidje in den tuin is toch maar een aangenaam verzet, hé?’? -
| |
| |
‘Ja, ik vind land- en tuinbouwwerk het voortreffelijkste, liefste van al, mits je het je niet onnoodig te druk en te bezwarend maakt. De meeste menschen doen onnoodig te veel werk.’
Terwijl het heerschap aan den kant van 't paadje neerhurkte, en een opzwaai met zijn rechterhand maakte als teeken van bijval, zei hij:
‘Precies mijn idee, Weida! - 't Is nergens voor noodig, om je af te beulen. - En nou denk ik niet aan werklui, aan knechts, want die beulen zich vast niet af; maar aan boeren en bazen en heeren. Een werkman, een knecht, is een rijk en vrij man, zoodra de klok zegt, dat zijn werkdag om is; maar menig boer en baas en heer heeft altijd den kop vol zorg en moeite; heeft nooit rust en is nooit vrij. En dat vind ik een domme geschiedenis. Een mensch moet elken dag een poosje zichzelf kunnen zijn, anders is zijn leven geen leven.’
Dat was koren op Alards molen.
‘Zich zelf zijn - zei hij, terwijl hij even van zijn werk opkeek - dat is de bloem, de weelde van alle leven, van mensch en dier. Maar onze maatschappij maakt zulk een leven onmogelijk - - - - - - - -’.
‘Precies, Weida! - Juist, Weida! - De maatschappij is rot, heelemaal rot. Zoo rot, dat je er uit zou loopen; maar als je buiten de maatschappij loopt, waar ben je dan? Kan je daar leven? - Dat zou ik wel eens willen weten, hoe 't dáár is, waar je buiten de maatschappij bent - - - -’.
Alard begon dadelijk te zoeken naar de grenzen der maatschappij, en was in een ommezien met zijn gedachten reeds op de maan. - Met dezen vriend was hij al zóó eigen, dat hij maar stil en rustig aan zijn denkdraad voortspon, en van 's mans geredeneer slechts klanken opving.
| |
| |
‘Hermansen weet ook wel, wat hij doet! - - - - Hij komt hier zeker wel eens langs? - - - - Je kent hem immers wel, Weida?’
‘Wat? Wie?’
‘Hermansen, de groentenier!’
‘Ja, wat is er daarmee?’
‘Wel, je weet toch, dat hij nu meneer is?’
‘Zeker, ik weet het. Ik ken hem goed. Een verstandig mensch, die Hermansen.’
‘Nou, of die verstandig is! - Zijn groeniersland was niet de helft van 't jouwe. Wat heeft hij daar met zijn vrouw wat op geploeterd! En nóg armoe! Maar hij geeft zijn land voor bouwterrein, en in eens hoeft hij geen slag werk meer te doen. Je moet eens zien, in wat een net heerenhuisje hij nu met zijn vrouw een renteniersleventje leidt!’
‘'k Weet, waar hij woont. Ben vóór een paar maand nog bij hem in huis geweest.’
‘Nou, vind je dat niet mirakelsch mooi? - Maar hij woont in een gehuurd huis, en jij kon je in je eigen lieve villa rustigjes naast een lief vrouwtje neerzetten, als je met je land deed, wat Hermansen met het zijne heeft gedaan.’
Alard staakte nu zijn arbeid, hurkte tegenover den man in 't paadje neer en begon hortend en stootend:
‘Ja - zie je - je krijgt dan zooveel aan je hoofd. - Je moet geld hebben; ja, zie - en hoe kom je er aan? En wat en hoe moet je dan bouwen? Moet je dan ook niet naar 't stadhuis? - En een architekt, en - - - En zelf heb je van al die dingen in 't geheel geen verstand. Kun je al die lui een beetje vertrouwen? - Je tast zoo in 't donker!’
‘Precies, Weida! - Juist, Weida! - Dát is het: je
| |
| |
tast in 't donker, en je ziet tegen allerlei dingzigheden op als tegen een berg. Natuurlijk; omdat je van die dingen geen verstand hebt. Stel je voor, dat ik een paard of koe moest koopen! - Of een stuk land bebouwen! - Natuurlijk zou dat misloopen. - Kan niet anders. - Maar wat zou 'k, als gewoon verstandig mensch doen? - Wel, ik ging naar jou, of naar je vader om raad en hulp. - En ik ben zeker, dat je vader zou zeggen: “Wiegtink, vertrouw je nou eens geheel aan mij toe, dan zal ik dat zaakje voor je opknappen, zoo voordeelig alsof ik 't voor mij zelf doe!” - Zoo zijn de Weida's. - Daar staan ze voor bekend. - Maar de Weida's zijn, gelukkig, niet de eenige mannen van vertrouwen. - Er zijn er meer. - Niet veel; maar toch nog genoeg. - Want de maatschappij moge zoo rot zijn als ze wil, mannen van karakter zijn er nog hier en daar wel te vinden. - - En zooals jij verstand hebt van vee en land en mest en zaad, zoo hebben anderen verstand van geld en bouwen; en zooals jij of je vader met pleizier mij zoudt helpen in zaken, waarvan ik heelemaal geen verstand heb, zoo zijn er anderen, die met gelijk pleizier de zaken, waarvan jij geen verstand hebt, zouden willen behartigen. Zóó zelfs, dat je er zelf geen stap voor hoefde te doen en geen woord te spreken. - Niets, heelemaal niets te doen, dan maar opdracht te geven, en geheel buiten je om komt het klaar. - Natuurlijk, je moet een beetje den weg weten.’
Alard knikte met het hoofd.
‘Ik zal er nog eens goed met vader en moeder over spreken. Als dat zoo gemakkelijk kan - - -’
Wiegtink schoot recht op, en zei, terwijl hij zich het vuil van de kleeren sloeg:
‘Jonges nog toe, daar schiet mij te binnen, dat ik nog naar meneer Booneman moet. Nou, Weida, b'sjoer!’
| |
| |
‘Dag e - meneer e - -.’
‘Wiegtink! - Zoo'n raren naam ook! - Wacht, misschien heb ik toevallig een naamkaartje in mijn zak - - Werkelijk - - Kijk eens!’ Nauwelijks had Alard het kaartje vast, of Wiegtink schoot weg. Alard was blij, dat hij niet alleen nu wist, hoe de man heette, maar van 't kaartje ook wist, waar hij woonde, en dadelijk liep hij naar huis, om groot nieuws aan moeder te vertellen.
Gelukkig was ook vader juist in de kamer, en nadat Alard verslag had gedaan van wat hij van Wiegtink had gehoord, en zelf daarbij had gedacht, begon een breed opgezet gesprek over toekomstplannen. En nu bleek het, dat vader en zoon beiden meer wisten van huizenbouw dan ze zich bewust waren geweest.
‘Zie je, als je maar eerst één huis hebt gebouwd, dan kan je daarop weer geld krijgen voor een ander! - Want zoo doen de lui.’
En wat was 't gelukkig, dat ze nu een man en diens adres wisten, die zeker wel zoo vriendelijk zou willen zijn, om hun de noodige mannen van vertrouwen aan te wijzen. Vader wilde zelfs, dat Alard van avond nog, of anders morgenochtend, eens naar dien man zou gaan, om verdere inlichting. Doch zóó zat het er bij Alard nog niet aan. Die man had gezegd, dat hij er geen voet voor hoefde te verzetten, en geen woord te spreken. 't Zou vanzelf gaan, als groeien. Wiegtink zou wel eens terug komen!
Moeder kende Alard beter. Zoodra hij weer naar zijn werk was gegaan, zei ze:
‘Weet je wat, vader? - Alard ziet daar veel te veel tegen op; hij zal niet gaan. Maar ga jij zelf even! - Of, als je 't liever zelf niet doet, loop ik er morgen even heen. Kijk, 't adreskaartje heeft Alard tusschen den spiegel gestoken.’
| |
| |
't Kon vader niet schelen, wie er ging, als hij zelf er maar vrij van kon. En dus zou moeder gaan.
Wiegtink had zijn taak op Oud-Lindenhof volbracht. Tevergeefs wachtte Alard hem daar.
|
|