| |
| |
| |
IV.
De winter verzette zich wel met hand en tand tegen zijn vertrek; maar zon en regen vielen hem zoo heftig aan, dat hij afzakken móést.
Tien dagen aaneen was het ijs in de gracht sterk genoeg geweest om er over te loopen, en indien Alard of Grada daaraan had gedacht, zouden ze wel eens - enkel voor de aardigheid - er over gegaan zijn. Maar Grada's akker en Alards tuin waren gedurende een paar maanden vergeten dingen geweest, en de scheiding er tusschen was iets zonder eenig belang. Voor Grada was er slechts werk in huis geweest, en voor Alard in stal en schuur, en in huis had hij boeken zitten lezen. Een heel enkelen keer hadden ze - zeldzaam toevallig - elkanders gestalte in de verte ontdekt en met een opwaartschen handzwaai van hun oude genegenheid blijk gegeven.
Maar nu was Grada weer telkens op den akker, en Alard - meest met Jannes - nu hier, dan daar op Oud-Lindenhofs grond aan een of andere voorbereidende bezigheid te zien. En meermalen daags werd er - met Jannes in de nabijheid - een praatje over de gracht gehouden.
Jannes was een door en door goeie kerel, hoewel, als hij voor een moeilijkheid stond - en door zijn zeer beperkt verstand gebeurde dat nogal eens - zijn gelaats- | |
| |
uitdrukking zei, dat hij nijdig en bijterig van aard was; doch dat gelaat loog; in elk geval voor Alard. Als arme jongen was hij hier reeds gekomen en nu was hij al tusschen de vijf en twintig en de dertig. Hij was klein van postuur en meer schraal dan gezet. Sterk was hij ook niet, zoodat Alard het zwaarste werk altijd van hem overnam. Hij voelde zich nog altijd de jongen, die op school weinig had geleerd, en dan hier op Oud-Lindenhof naar lichaam en geest dezelfde was gebleven. Slechts zijn hart wist hij verrijkt, want hij had de boerin en den boer lief alsof ze zijn ouders waren, en van Alard hield hij onzeggelijk veel. Toen hij hier kwam, waren ze ongeveer gelijk, behalve dat de een het zoontje en de ander het knechtje van Oud-Lindenhof was, maar hij, Jannes, was gebleven die hij was, en Alard groeide, groeide altijd en nog steeds in zijn schatting. Alard was immer meer zijn vorst, immer meer ook zijn vriend, zijn trouwe vriend geworden.
Hij had nu al eenige malen een praatje tusschen Alard en Grada - over de gracht heen - opgevangen; zooeven ook weer. En nu kwam over zijn gelaat dat wonder blijde, dat Alard meermalen in verrukking had gebracht, alsof hij rozen zag bloeien aan den opgeschoten stronk van een raap.
‘Alard! - zei hij, die teeder blijde trekken om zijn mond en oogen behoudend - Grada is toch een zeer verstandig meisje, een zeldzaam goed meisje, en goedig, en zoo wonder aardig; net een lammetje, dat je zelf hebt opgefokt, een allergoedst kind. Toen ze hier nog wel bij je op 't erf kwam, dacht ik vaak, dat het wel een zustertje van je kon wezen; maar als 'k haar arme kleeren zag, zei 'k in mijn hart: nee. Maar nu zeg ik weer: 't kon tòch wel een zuster van je wezen. En eigenlijk - - eigen- | |
| |
lijk - - vind ik het jammer, dat het je zuster niet is.’
‘Hoe zoo, Jannes?’
‘Wel, dan was ze altijd hier, en niet daar. Dan hadden we haar meer om ons heen. Dat zou toch veel aardiger zijn. Zij is toch zoo goed!’
‘Ja, Jannes, dat is ze.’
‘En ze heeft ook veel verstand!’
‘Dat hééft ze ook, Jannes!’
‘En je gevoel zegt je zoo, dat het een geloovig meisje is. - Heel geloovig!’
‘Ja, Jannes.’
‘En altijd voor haar oom en tante in de weer alsof 't voor haar zelf is! - Dat heb je niet veel zoo!’
‘Nee, Jannes, niet veel!’
Jannes schudde het hoofd, en zei in zijn hart: ‘Ik zal maar zwijgen, want Alard is weer heel ver weg in Oost-Indië of in andere verre landen.’
Had de winter veld en bosch verlaten, in Mulders woning liet hij den ruwen greep van zijn scherpe hand achter: de vrouw was aan 't dokteren geraakt en bleef aan 't dokteren. Er was gehoopt op mooie Lentedagen, en ze waren wel gekomen, maar 't was, of de zon de lucht verscherpte in plaats van verzachtte: die mooie dagen brachten nog geen beterschap. En nu vestigde zich de hoop op verandering van luchtstreek. In 't oord harer geboorte was 't veel gezonder dan hier; van haar keel had ze daar nooit geweten. En buitendien was steeds haar verlangen geweest, naar 't land harer maagschap terug te keeren, niet maar voor een paar weken, maar voorgoed. Mulder, die daar nooit tegen was geweest, wilde nu, om zijn vrouw, ook wel graag, heel graag daar heen.
Er werd tot verhuizen besloten.
| |
| |
Alard merkte, dat het tuintje om 't villaatje heen reeds aan zijn lot werd overgelaten, en vroeg, of hij 't mocht verzorgen tot het lieve gedoetje door een nieuwen huurder was betrokken. En die woorden nieuwen huurder hadden rimpels op Mulders voorhoofd geteekend. Hij had dit hier, met een stuk land er achter, gekocht van iemand, die 't voor zichzelf had laten bouwen, er slechts drie jaar woonde, en wegens vertrek naar 't buitenland er af wilde zijn. Anders had Mulder geen huis en land hier in eigendom willen hebben, maar omdat hij er voordeelig wonen kon, had hij 't voor een gelegenheidsprijs toch gekocht. - Maar nu hij voorgoed van hier vertrekken zou, speet het hem, dat hij 't gekocht had, en wenschte hij, er weer af te zijn, en hoe gauwer hoe liever.
Zijn vrouw meende goeden raad te weten.
‘Misschien zou Alard het wel gaarne willen koopen!’
Maar Alard had geen geld!
Welnu, wat zou dat? - 't Spul was toch een blijvend pand: 't geld was hier goed belegd! - Alard kon de villa verhuren, en 't land zelf bebouwen: de rente kon hij gemakkelijk halen. En wie weet, of hij zelf hier niet eens ging wonen! Voor hen en voor Alard zou 't zulk een blijvend aandenken zijn aan hun vriendschap; en misschien zouden ze nog vaak als gasten hier hun voeten zetten, want met Alard zouden ze vrienden blijven, al woonden ze elk aan een eind van de wereld.
Ze bespraken de zaak lang en breed, en geloofden, dat als ze het hem aanboden voor hun eigen prijs, die destijds beneden de waarde was, ze hem een zeer bijzonderen vriendschapsdienst bewezen.
Toen een paar dagen later Alard weer eens kwam overloopen, en Mulder hem voorstelde, wat deze met zijn vrouw besproken had, zei hij heel goedmoedig:
| |
| |
‘Dat zou 'k wel willen, als vader en moeder 't goed vinden. Ik zal het dadelijk gaan vragen.’
Hij bekeek het huis van binnen en daarna van buiten, liep eens door den tuin en langs het stuk land er achter, en ging naar huis. Hij vond moeder alleen in de kamer en vertelde haar met voor hem ongewone opgewondenheid, dat Mulder hem zijn eigendom wilde verkoopen voor den lagen prijs, dien hij er zelf voor betaald had.
‘'t Was te doen - zei moeder - maar je weet toch wel, dat wij niet kunnen koopen en jij nog minder. Er kon wel een hypotheek op, een heel zware ook wel, maar - o, wacht, daar komt vader juist.’
Moeder twijfelde, of Alard wel begreep, hoe 't met de financiën hier gesteld was. Misschien dat hij, nu hij er zelf in betrokken was, alles goed zou komen te weten. Vader zat nauwelijks, of Alard deelde ook hem het belangrijke nieuws mee.
Even dacht hij na, en schudde dan triestig het hoofd.
‘Jammer! - zei hij - jammer! - Dat zou juist iets zijn voor Alard; en voor ons ook. - Want het is een zeldzaam koopje! - En wie weet, wanneer 't anders te koop zou gekomen zijn. - Jammer! - maar misschien, dat mijnheer - - - - - - - - - - -’
Alard zag het reeds als een onmogelijkheid. Maar vader scheen nog een uitweg te weten.
‘Alard, heb je Mulder ook gevraagd, of, en hoeveel geld hij er zelf wel onder wou houden?’
Moeder keek vader aan met een gezicht, dat zei:
Ken je je jongsten zoon dan nóg niet? -
‘Nee, vader! - zei Alard - maar dat zal ik hem dadelijk wel even vragen!’ Hij stapte terstond heen.
‘Laat hij maar; - zei moeder - maar jij moet zoo gauw mogelijk zelf naar Mulder toe; jij kunt dat alles
| |
| |
beter bespreken - natuurlijk voor Alard. - En als je liever hebt, dat ik ga, zal ik het wel doen!’
Dat moeder ging, had vader wel liever; maar hij wilde 't niet weten, en zei, dat er nu eerst op de terugkomst van Alard moest gewacht worden.
Alard deed zijn boodschap goed.
‘Mulder, vader en moeder vinden 't wel heel goed, maar wij kunnen niet koopen. Maar misschien zou 't gaan, als vader wist, hoeveel geld u er zelf onder zoudt willen houden.’
‘Hoor eens, Alard! - zei Mulder, terwijl hij hem op den schouder klopte - als je vader en moeder het goed vinden, is alles in orde. Ik wil er zelf al het geld onder houden: zeg dat maar aan je vader en moeder. - Ik heb nu geen tijd meer; maar van avond verwachten we je, en ook je vader en moeder. We zullen dan met elkander de zaak bespreken; maar je moet goed beseffen, dat ik nu zaken doe met jou, en niet met je ouders. Want niet zij, maar jij zult mij de rente van 't geld moeten betalen, en verplicht zijn, te zorgen, dat huis en land hun waarde behouden!’
Blij als een kind liep Alard naar zijn wachtende ouders, die, zoodra ze zijn antwoord hadden gehoord, nog meer blijdschap toonden, dan hij zelf. Want in Alards korte afwezigheid hadden ze samen al gauw berekend, dat hij, indien hij 't villaatje verhuurde en 't land zelf bebouwde, allicht voor zich daar een bestaantje zou kunnen hebben.
Alard was in naam wettig eigenaar van Mulders vorig eigendom hier. Het villaatje behoefde niet te huur te staan, want een vriend van Mulder had het reeds gehuurd, en zou het betrekken, zoodra het leeg was. De huurder van het stuk land had er nog een jaar pacht aan, en Alard
| |
| |
had nergens zorg mee, dan om slechts de huren te ontvangen en Mulder de rente van 't geld te betalen. Het nieuwe bezit veroorzaakte dus aanvankelijk hoegenaamd geen verandering in 't leven van Alard. Aan en om het villaatje veranderde er ook niets dan dat Alard - met hooge goedkeuring van Mulder en zijn vrouw - het den naam gaf: Confidentia.
Confidentia - het vertrouwen - zoo mocht het lieve huisje waarlijk wel heeten. Wat had Alard weer precies den juisten naam gevonden, meende juffrouw Mulder, die weer aardig opfleurde.
Alard hielp den verhuisboel mee inpakken, en maakte met Mulder en zijn vrouw de reis mee.
Van triestigheid wegens het vertrek was bij niemand sprake: de Mulders gingen hun wensch tegemoet en Alard genoot van hun opgewekte stemming.
En teruggekeerd, wist hij zich weer in zijn eigen lieve wereld, en - in de wereld van 't eigene en van zijn lieven.
Hij had Wimmie en Keesje niet gemist, en miste nu hun moeder en vader niet. De kinderen waren Thuis, en de ouders daarheen op weg; en hij zelf ook. Even liepen hun paden uit elkander; maar straks vonden ze elkander weer; Thuis in 't huis des Vaders. Dit leven was toch maar een paadje naar Huis, een reisje. 't Paadje van den een was wel wat breeder, wat effener, wat luwer of zonniger dan van den ander; maar 't pad zelf besliste niet over moeiten en genoegens van de reis; dat deed je - met inachtneming van Gods raadgevingen en geboden, en met je toe te vertrouwen aan zijn leiding - zelf. - Want wat baatte je een mooi, effen, breed, zonnig en beluwd pad, als je jezelf zware lasten van wereldsche beslommeringen, grootschheid des levens en ijdele moeiten oplegde? En wat hinderde het, dat het paadje wat eng en
| |
| |
hobbelig en kronkelend was, als je zoo goed als onbelast, met niets dan 't noodige voor 't reisje bij je, het paadje bewandelde? Wat kon een zwaar beladene op 't mooiste pad al anders dan hijgen en zuchten? Maar de reiziger, die slechts 't noodige droeg, kon vrij en vroolijk naar alle kanten heenzien, en nog eens een liedje aanheffen.
Ja, als je een deel van je levenspaadje in goed gezelschap kon afleggen, was dat heel aangenaam, en als je dan aan een punt kwam, waar de weg zich splitste, dan voelde je dat wel als scheiding, maar je wist immers, dat je elkander terugvond in de stad. De reis zelf toch was niet je bestemming, niet je doel. Voor de kinderen Gods bestond er geen scheiding.
|
|