| |
| |
| |
III.
De Weida's en de Mulders kwamen al jaren lang over en weer geregeld bij elkander. Hartelijk was de vriendschap altijd geweest; doch sedert de Mulders binnen enkele maanden hun beide kinderen verloren, was de vriendschap tusschen Alard en de Mulders heel innig geworden. Wat 'n nachten had hij bij de kinderen gewaakt, en een liefde en zorg aan den dag gelegd alsof 't zijn broertjes waren. En wat de vader en moeder niet konden, omdat ze er den tact voor misten, had hij gedaan: zóó met die jonge kinderen gesproken, dat ze hun liefde tot den Heere Jezus en hun verlangen naar Hem met bewustheid voor hun ouders uitspraken. O, dat was vooral voor de moeder zulk een weelde. - En toen ook de jongste begraven was, en Mulder vreesde, dat zijn vrouw het van smart zou besterven, en niets meer vond om haar te troosten, was het weer die wondere, droomerige Alard geweest, die haar kon leiden aan de voeten van den eenigen Trooster.
Toen had de vrouw, maar ook Mulder zelf gevoeld, begrepen, dat Alard nabij God leefde en een bijzonder inzicht had in het Woord en het doen Gods. Van toen was zich het geestelijk leven, vooral van de vrouw, zeer gaan verdiepen.
Daarna had hij een heelen tijd geen voet in 't villaatje
| |
| |
gezet, tot hij gedurende een maand er weer dag aan dag in- en uitliep als bij zijn ouders. Zoo iets was men van hem gewend en nam het heel goed op.
Doch nu was er de logee, Mulders jongste zuster, gekomen, en zou er voor onbepaalden tijd blijven om wat leven te brengen in de zoo stil geworden woning. Moeder Weida had al dadelijk kennis met haar gemaakt en liep er uit en in. Vader en juffrouw Dora, de logee, waren ook al goede kennissen, en zelfs Jannes had al een paar maal met haar gesproken. Alard echter had haar slechts eens in de verte gezien, en scheen haar te ontwijken.
Moeder merkte dat en was er verdrietig om. Dora toch zou juist de geschikte vrouw voor Alard zijn. Ze was rijk en niet heel jong meer: precies iets voor haar jongen! En als hij wou, zouden Mulder en zijn vrouw beiden vast wel mee hun best doen.
‘Hoor eens, Alard, ik vind het onvriendelijk van je, dat je niet eens naar Mulder gaat. Ze moeten daar wel meenen, dat je een hekel aan ze hebt! Na 't melken kleed je je maar eens netjes aan, en dan stap je er eens heen. En wil je bepaald een boodschap, vraag dan juffrouw Mulder en Dora morgen bij mij op de thee!’
Niets zou hem meer leed doen, dan jegens de Mulders onvriendelijk te zijn, en dus zou hij er na 't melken heengaan. Moeder moest dan maar de kleeren gereed leggen!
Om halfzeven wandelde hij naar 't villaatje. En - om negen uur was hij er nóg! Dat stond moeder goed aan, omdat hij er anders nooit tot zoo laat bleef. Vader en Jannes wilden naar bed, maar de boerin hield dat tegen, want zij wist, dat Alard zich vrijer uitliet in tegenwoordigheid van Jannes en vader dan als hij alleen met haar was.
‘Alard vindt dat vervelend, als hij thuiskomt, dat jullie dan al te bed ligt. 't Is ook niets huishoudelijk en gezellig!’
| |
| |
Goed, ze zouden dan op de terugkomst van Alard wachten. Maar Jannes vielen de oogen al toe. Vader zou nog eens uitkijken.
Eindelijk kwam Alard binnen.
‘Hoe was 't met Mulder?’
‘Goed, moeder!’
‘En met de juffrouw?’
‘Ook goed!’
‘En Dora? - Hoe vind je Dora?’
Jannes opende weer de oogen. Niet uit zichzelf, maar de boerin had hem een por gegeven.
‘Dora? - zei Alard - Dora? - Ja, wat zul je al veel van Dora zeggen?’
Jannes zette zijn gezicht op luisteren, want hij had veel op met de vriendelijke Dora. Wat Alard er wel van zou zeggen?
‘Ja, - Dora - - - - Moeder kent u dat van De Genestet?
Wees uzelf! zei ik tot iemand.
Maar hij kon niet; hij wás niemand!
Zoo is 't met Dora niet. Dora is niet niemand en zij is niet iemand; zij is een ander!’
Wat zette Jannes een gezicht.
‘Naar mijn domme verstand zou 'k zeggen: Alard, dat kan niet. Je bent toch altijd wát!’
Vader lachte, maar zorgde dat moeder 't niet zag, en moeder keek zoo donker als de nacht.
‘Jij komt altijd met je geleerdheid!’
‘Geleerd? Moeder, dat is nu heelemaal niet geleerd; dat kan een kind zien. Zooals Dora haar kopje thee uitdrinkt, doet niemand van nature: zij heeft dat afgekeken van iemand die op kostschool gegaan heeft!’
O, wat had vader een schik, want hij, een echte boer,
| |
| |
hield niet van ‘vizevazen’. En Jannes, als ondergeschikte, moest ook wel toonen dat hij er schik van had; maar de boerin mocht dat niet zien.
‘Zij heeft toch ook op 't orgel gespeeld!’ zei moeder, om hem in een andere richting te brengen.
‘Nee, moeder!’
‘En ik heb 't gehoord!’
‘Maar Dora speelde niet, moeder!’
‘Speelde Mulder dan? Of de juffrouw?’
‘Wel neen. Een ander speelde! 'k Heb immers zoo even gezegd, dat Dora niet niemand en niet iemand, maar een ander is. Er zit in Dora zooveel muziek als in een koolraap. Maar welke toetsen ze moet neerdrukken en hoe lang, staat in 't boek. Er zit in 't geheel geen ziel in wat ze speelt. Werkelijk moeder, zoo is Dora. 'k Heb ze ook bezig gezien aan haakwerk, maar altijd scherp met de oogen naar een patroon!’
Moeder werd boos.
‘Jij zoekt altijd naar zulke kleinigheden!’
‘Ik zoek er niet om, moeder! Zooiets zie je toch vanzelf. En wat zijn kleinigheden? Aan een klein blaadje kent men heel den boom met zijn wortels en vrucht.’
‘Ja, jij met je geleerdheid!’
‘Maar moeder, wat bedoelde u dan? U vroeg toch, hoe ik Dora vond?’
‘Nu, ja, maar wat kan 't mij schelen, hoe ze theedrinkt en speelt en haakt. Ik bedoelde, of je ze aardig vond of niet!’
Vader schudde het hoofd en zei:
‘Laten we maar naar bed gaan!’
Dat was naar Jannes' hart gesproken, en Alard zei: ‘Ja, dan kan ik er eerst nog eens over denken, of ik Dora al of niet aardig vind. Misschien was ze wel heel aardig,
| |
| |
als ze minder een ander en veel meer zichzelf was. Maar morgen zal ik er weer eens naar toe gaan, en goed opletten!’
‘En ze komt morgen immers hier op de thee!’
Daar schrok Alard van op.
‘Moeder, 'k heb de boodschap vergeten!’
‘Droomer!’ - zei moeder, maar haar handdruk en ‘Goeden nacht, Alard!’ waren toch hartelijk.
Den volgenden morgen deed moeder zelf even de boodschap, die Alard vergeten had, en teruggekomen, zei ze:
‘De juffrouw en Dora komen graag. Mulder zou misschien om vier of vijf uur komen. En vader en jij moeten 't er dan eens van nemen, om er ook bij te blijven, al is 't enkel vrouwenvisite. 'k Zal je kleeren gereed leggen. En dan moet je niet zoo kinderachtig wezen, om er alleen maar op te letten, hoe de menschen theedrinken, een koekje opeten en spelen en haken. Vraag Dora bijvoorbeeld eens, wat voor 'n dominee ze daar hebben. Dan komt er altijd een goed gesprek. Maar je moet je geleerdheid thuishouden!’
‘Ja, moeder!’
- De visite kwam. -
Alard was vast besloten, al zijn aandacht aan Dora te wijden. Dadelijk met dat ze binnenkwamen. Hé, wat maakte zij de knoopen van haar mantel heel anders los dan een man dat deed met die van zijn vest en jas. Ja, juffrouw Mulder deed het juist zoo als Dora.
‘Moeder, doe u eens uw mantel aan!’
‘Wat wou je dan?’
‘Zien, of u de knoopen ook zoo vast en los maakt!’
Inwendig was moeder boos over deze domheid, maar zij gaf er handig een anderen schijn aan, en zei:
‘Ja, Dora, die jongen begint altijd met een grapje! Je moet je daar maar niets van aantrekken!’
| |
| |
‘Wel, - zei Dora - daar hou 'k wel van!’
Nog maar even waren ze gezeten, of moeder merkte, dat Alard druk bezig was aan de knoopen van zijn jas en vest, om ze los te maken op de manier als de vrouwen dat deden. Met haar eene been gaf ze tegen zijn been hem een gevoeligen, voor de anderen onzichtbaren wenk, dien hij begreep. En uit vrees, dat Alard het vergeten was, vroeg zij:
‘Wat voor dominee heb je daar bij jullie, Dora?’
‘Wel eens goed, vrouw Weida! Maar ook wel eens niets aan. Zondag, over de Wet, waren we wàt blij, dat hij amen zei. Want wat heb je daar aan? - Nou ja, 't staat in den Catechismus, en dan moet er over gepreekt worden. Maar anders - - - kijk, we zijn toch allemaal in Adam gevallen, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad: we kunnen toch niet doen, wat er in de Wet staat, want de Wet is voor volmaakte menschen. Nou, dan hoef je dat toch niet te weten!’
Juist waren de boer en Jannes binnen gekomen, en Jannes dacht: dat gaat hier goed! Heel wat uit zijn katechisatieboekje kende hij glad van buiten. Wat Dora daar zei stond er ook in. Maar dat we daarom niet de wet behoefden te kennen - - - En de dominee preekte er toch vaak over - - - De dominee zou 't toch wel weten - - - Vragend keek hij naar de boerin, en deze vond, dat Dora wel rechtzinnig was. Onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad wáren we allemaal, en de wet was volmaakt. Ja, en toch was er iets vreemds in wat Dora zei. Zij keek naar juffrouw Mulder.
Deze was al aan 't zoeken naar eenige oplossing van iets zeer raadselachtigs, en hoopte op hulp van iemand anders. Met haar gewone vriendelijke lachje keek ze eerst naar Alard, maar richtte zich dan tot den boer.
| |
| |
‘Weida, wat zegt u daar van?’
Weida begon dadelijk met het hoofd te knikken.
‘Een zwaar stuk, juffrouw Mulder! een zeer zwaar, een moeilijk stuk!’
Daar was Jannes het blijkbaar goed mee eens, want hij knikte nog zwaarder dan de boer. Voor allen scheen dit een zwaar stuk te zijn, waarover nog nooit iemand eenigen uitleg had gegeven.
‘Toe, Alard! - zei moeder - zeg jij er eens je gedachten over!’
Als moeder zelf er hem toe aanspoorde, wou hij wel graag zich uitspreken.
‘Dat is daar niet de rechte dominee, - zei hij - want hij kent zijn menschen niet. Een goed dominee kent zijn menschen. Als hij ze kende, zou hij, vóór hij zijn preek over de Wet begon, zeggen: ‘Geliefde hoorders! Al naar uw leeftijd hebt ge nu al tien, twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig jaar over de Wet hooren preeken, en ik weet, dat er onder u velen zijn, wien het nog nooit ter harte is gegaan, ja, tot wier oor het waarschijnlijk wel eens, maar tot wier gewone verstand het nog nooit is doorgedrongen, wat de Catechismus zoo duidelijk zegt en u telkens opnieuw verklaard is: dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad, TENZIJ dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden. Daarom, nu ik weer over de Wet zal spreken, verzoek ik allen, die meenen dat zij niets met de Wet te maken hebben, omdat zij wegens hun goddeloozen aard toch niet volmaakt naar die wet kunnen leven, dit gebouw te verlaten. Want aan zulke kerkgangers heeft niemand iets dan alleen de kerkezakjes. Om deze schade te weren, kunnen ze bij 't heengaan hun centen in de bus bij de buitendeur storten!’
| |
| |
Dora vatte het op, dat hij dit alleen zei, om háár een steek te geven, en ergerde er zich niet weinig over. Hij had toch even goed vader en moeder en Jannes er ook mee kunnen bedoelen, en 't zich misschien enkel in 't algemeen gedacht. Zoo begreep moeder het zeker, want ze zei:
‘Jij zoudt een rare dominee zijn! - Een ander doet alles om een volle kerk te hebben, en jij zoudt de menschen er weer uitdrijven!’
‘Och, vrouw Weida! - lachte juffrouw Mulder - 't zou zoo'n vaart niet loopen. Niemand zou voor zóó onleersch willen bekend staan, en stil op zijn plaats in de kerk blijven. Denk je ook niet, Alard?’
‘Wel, - zei Alard - dat zou nóg erger zijn. Als iemand twintig jaar trouw naar school gaat en dan nóg niet lezen kan, dan is 't toch beter, dat hij zijn plaats voor een beter leerling inruilt. Het kennen van onze verdorvenheid en de verlossing door Jezus Christus tot heiligheid zijn toch de beginletters van 't A B C des Evangelies!’
't Werd stil. Moeder zag Dora's grammen blik naar Alard. Jannes was weer naar zijn werk gegaan, en vader ging ook heen.
‘Kom, - zei moeder - wij gaan ons ook wat vertreden; Dora moet onzen tuin eens zien!’
Omdat het moeders wil was, bleef Alard bij 't gezelschap, toonde Dora allerlei bijzonderheden, maar telkens ontweek ze hem. Toen ze weer binnen waren, kwam ook Mulder, en deze merkte al gauw, dat zijn zuster geen schik had. Ze bleven niet lang meer.
Moeder vroeg Alard dien avond niet, hoe hij Dora vond. Zij zelf had haar niet aardig gevonden. Iederen avond ging Alard een poosje naar de Mulders, doch na
| |
| |
den derden avond was Dora, als Alard er binnenkwam, niet thuis. En op aandringen van Mulder en zijn vrouw bleef hij dan wat langer, want dan waren ze weer zoo echt met hun drietjes bij elkaar.
Dora bleef er niet lang, en zoodra ze weg was, zei Alard, toen hij met vader, moeder en Jannes aan tafel zat: ‘Ik heb mij den eersten keer verkeken. Maar dat kwam, omdat zij toen een ander was. Zij is wel degelijk iemand. Iemand waar je mee rekenen moet!’
‘Dus is ze je nogal bevallen?’
‘Inzoover zij iemand is, moeder, ja. Want een levende hond is beter dan een doode leeuw. Maar deze hond zou mij willen bijten, als ze kon!’
|
|