| |
| |
| |
II.
Grada -
Toen ze acht jaar oud was, verloor ze haar vader. Haar moeder, die slecht ter been was, woonde dan een jaar met haar in 't werkmanshuisje, maar moest toen van armoe iets anders verzinnen. Een zuster, die met een keuterboertje getrouwd was, wilde wel haar, maar niet het kind in huis nemen. Doch er was ook nog een broer, en op sterk aandringen van zijn vrouw, die kinderloos bleef, bood hij aan, voor de kleine Grada te zorgen.
Het kind was zoo gaarne bij haar moeder gebleven, doch deze zelf had haar zooveel goeds van oom Barend en tante Marie en zooveel heerlijks verteld van de groote stad, waar die oom en tante dicht bij woonden, dat zij er eindelijk een beetje mee verzoend was geraakt, om moeder te verruilen voor een oom en tante. Tante zelf had haar gehaald, en zij had zich dadelijk geheel aan de nieuwe moeder gegeven. En wat had deze al spoedig een genot van haar; want het meisje kon vrij handig zoowat alle huishoudelijk werk doen, omdat ze reeds lang allerlei voor haar gebrekkige moeder had gedaan.
Doch ook het akkerwerk was het kind niet vreemd, en tante Marie zag dus al spoedig in, dat ze een niet te versmaden hulp in haar nichtje had gekregen, want oom Barend, die in stadsdienst was voor het mede verzorgen
| |
| |
der plantsoenen, had achter zijn woning een flinken lap bouwgrond in huur. Wat hier te doen was, kwam voornamelijk op de vrouw aan, en deze voorzag nu wel, dat Grada eerlang veel van dien arbeid op zich zou kunnen nemen.
Tante Marie had dus bijzonder veel met het ijverige kind op, en zag zich daarvoor met liefde beloond. Maar voor oom was het meisje een schadepost, want wat het kind deed, dat deed het - naar hij 't bekeek - wel ten gerieve van zijn vrouw, maar niet te zijnen bate. Toch, hij schikte zich in den hem opgelegden nood. En de kleine Grada diende gewillig den man, wiens genadebrood - zooals moeder haar onder 't oog had gebracht - ze at. Ze voelde wel de kilheid van haar ooms hart, maar zij gehoorzaamde hem gewillig, omdat - toch eigenlijk oom haar in 't leven hield.
De verstandhouding tusschen haar en tante werd voor haar bewustzijn een heel bijzondere: zij waren zoo ongeveer twee zusters, een oude en een jonge, die een oom hadden, wien ze altijd naar de oogen moesten zien; een oom van wien ze niet bijzonder veel hielden, en - dien ze soms een beetje bedotten. Die oom was hier de baas; maar die baas stond onder een geheimzinnige macht van de oude zuster; en in die macht had het jonge zusje ook een rol te spelen. De bewustheid van deze verhouding bewerkte, dat Grada zeer vrij werd jegens haar tante; vrijer, dan ze ooit met haar moeder zou geworden zijn. Want immers, tante was, evenals zij zelf, een ondergeschikte van oom.
In Alard Weida, die woonde aan den overkant van de gracht, welke oom Barends gedoetje scheidde van Oud-Lindenhof, had Grada even spoedig een vriendje als in haar tante een gezellin gevonden; maar de vriend was
| |
| |
jong; de tante oud. Met den vriend samen waren ze beiden kinderen; met de oude gezellin samen groote menschen.
Alard en de vrouw waren al lang goede kennissen. Soms had ze een of ander gereedschap noodig, waarover ze zelf niet beschikte, en wist, dat ze op Oud-Lindenhof voor alles terecht kon, en dat Alard het wel graag haar even wou brengen, en wel weer terug halen ook. Was haar man soms om zaaigoed verlegen, dan wist de vrouw, dat als ze Alard maar over de gracht beroepen kon, zij binnen een half uur uit den nood was. Zoolang ze hier woonden, waren ze altijd goede vrienden van de Weida's geweest, en 't streelde hen, dat Alard wel heel graag met hun nichtje omging. Daarom had Alard altijd vrijen toegang op 't kleine erf van Hammel, en mocht Grada elken dag wel even naar de Weida's.
Oud-Lindenhof lag aan den straatweg, en het erfje van Hammel aan een smallen zandweg, die daarmee evenwijdig liep, en waar men 't spoedigst kon komen langs een pad naast Oud-Lindenhof, dat geheel was omgeven door een gracht, die ook de scheiding was tusschen 't eigen erf en 't stuk land, dat Hammel al sinds jaren in huur had. Dat land echter lag heel wat hooger, en wat er zich bewoog, trok veel eerder de aandacht aan de overzijde der gracht dan omgekeerd.
Grada kwam ook wel in aanraking met andere jongens, en meisjes, - op de aangrenzende akkers, maar deze meed ze spoedig, terwijl ze wel altijd bij den wonderen, droomerigen Alard had willen zijn. Die Alard, die soms zoo prettig dom was als een klein kind, zoodat zij als een moedertje hem kon behandelen, en dan weer van zulke hooge, wondere dingen sprak, alsof hij een meester was. En wat genoot ze, als hij vertelde van groote heerlijkheid, die hij had gezien en gehoord, 's nachts en bij dag, en van nog grooter heerlijk- | |
| |
heid en pracht, die hij nog niet had gezien, maar die toch zeker bestond, en die hij zoeken wilde en vinden zou.
Meermalen kwam het meisje bewogen naar tante en deelde haar mede, wat ze van Alard had gehoord, onder zoo sterke aandoening soms, dat tante eens zei:
‘Alard betoovert jou; jij wordt net als die jongen!’
Net worden als Alard; dat was iets wonder hoogs voor 't kind, dat heel haar jonge leven in moeite had versleten bij haar gebrekkige, plat levende moeder.
En Alard had haar van God en den hemel, van Jezus en zijn liefde verteld, en van mannen en vrouwen uit den Bijbel, die wondere droomen hadden en heerlijkheid zagen. Hij had haar meegenomen naar de kerk en naast haar gezeten. En zij voelde zich ook daarom zoo gelukkig bij hem, omdat hij in 't geheel niet lette op haar zoo allersoberste kleertjes; en altijd zei hij, dat zij zoo mooi was als een princes, en dat kleeren maar bedrog waren, hoe mooier, hoe grooter bedrog.
Als buurkinderen, elkaar hartelijk gezind, hadden ze zoo een jaar of drie met elkander omgegaan, toen Alards moeder er een eind aan maakte, en zei, dat ze geen kleine kinderen meer waren en niet meer samen mochten zijn. ‘Dat hoort zoo niet; - zei ze - en de menschen zullen er kwaad van gaan spreken. Jij moet een vriend, en Grada een vriendin zoeken.’
Wat moeder zei, was wijs en goed voor Alard, en zoo als hij 't gehoord had, zoo bracht hij de boodschap over tot Grada, en ook zij onderwierp zich goedschiks aan den eisch der oorbaarheid. Beiden beseften goed, dat ze toch dicht bij elkander bleven, en dat ze toch wel alle dagen elkander konden zien, en over de gracht gemakkelijk met elkander spreken. Eerst was er wel twijfel, of dat mocht, doch toen Alard opzettelijk aan moeder vertelde, dat
| |
| |
Grada en hij wel eens met elkander praatten, elk aan een kant van de gracht, zei ze daar niets van, en dus was dat iets, waarin in 't geheel geen kwaad stak.
Maar de arme, sjofel gekleede Grada kreeg geen vriendin. Alard zocht geen vriend, maar kreeg er toch enkele; zoo geheel vanzelf. Maar ze waren ouder dan hij, drie, vier jaar.
Alards oudste broer, Herb, was toen op een kantoor in de stad, en de volgende, Daan, leerde voor onderwijzer. Ook van Alard verwachtte men, dat hij zou blijven leeren, maar hij zelf ‘bleef liever altijd bij vader en moeder’ en op den akker en in de wei. Een jaar of vier had hij zelfs de lessen meegemaakt, doch het gebeurde al te dikwijls, dat hij schijnbaar wel ingespannen luisterde, maar in werkelijkheid in een heel verre wereld leefde. Gelaten had hij meermalen een scherpe berisping aangehoord, in de volle bewustheid, dat hij onmogelijk anders kon. Hoe kon hij naar den meester, of naar wie ook luisteren, als iets anders, iets machtigers tot hem sprak?
Onder zijn lesmakkers kreeg hij den naam ‘de Droomer’ en ‘Filosoof’. Zijn meestal zeer donkere, schijnbaar ontevreden, verwijtende, toornende blik en zijn toch zachte aard behoedde hem voor bijnamen van minder eervollen klank.
Broer Daan hield vader en moeder op de hoogte van Alards gedrag en vorderingen, en daarom verwonderde het vader Weida niets, dat de directeur gaarne eens met hem over Alard wilde spreken.
‘Vriend Weida! - zei hij - ik heb dien knaap lief en daarom wou ik het je tijdig genoeg zeggen: Wij hier zullen er meer aan bederven dan goed maken; neem hem bij je op de boerderij!’
‘'k Heb het allang zoo gedacht, mijnheer! - zei Weida - en mijn vrouw ook. Wij denken, dat er toch
| |
| |
nog wel een goed landman uit hem zal kunnen groeien; maar dan zullen we hem een beetje zijn eigen gang moeten laten gaan.’
De directeur had geglimlacht:
‘Zijn eigen gang! - Goed bekeken, vriend Weida - Hoe graag hij 't misschien zelf wel eens zou willen, niemand krijgt hem van dien eigen gang af. En die gang is misschien voor hem de beste. En daarom, dunkt mij, moest u hem nog maar eens op Oud-Lindenhof houden. We kunnen dan altijd nog zien. Denken doet de jongen toch altijd. Maar mijn vriend blijft hij, en ik hoop, nog wel eens een uurtje met hem door te brengen.’
Alard ging niet meer mee met broer Daan. Hij trok weer naar den akker, en 't veld in, en deed alles, wat hem opgedragen werd. Maar toch vond hij nog tijd genoeg, om met Daan gelijk op te studeeren. Doch hierbij ging hij zijn eigen gang. Want zijn helderziend gevoel voorzegde hem van velerlei in de leerboeken, dat zooiets totaal onnut was, om te weten; enkel maar noodig, om op de les en op een examen te kennen. En hij vond het leven te kostelijk, om het in moeilijk onnut te verdoen.
Hij merkte al zijn leerboeken met sla-maar-overteekens, waardoor ze heel wat beknopter, en voor hem veel beter werden. Zoo schoot hij Daan, die er alles inpompte, ver vooruit, en had hij tijd te over, om letterkundig en ander wetenschappelijk werk te lezen, waaraan Daan zelfs niet denken durfde.
Herb, die talen en handelskennis studeerde, verraste vader eens met de ontdekking, dat Alard de meeste zaken veel beter wist dan Daan, en er veel meer in leefde. En niettegenstaande dat, verzekerden ze 't elkander, dat Alard heel veel zou moeten veranderen, wilde hij ooit kunnen komen aan een min of meer wetenschappelijke betrekking
| |
| |
in de maatschappij. In elk geval zou hij zelf eerst zooiets moeten willen, en 't bleek juist, dat zijn tegenzin in dat opzicht nog immer groeide, terwijl zijn begeerte naar weten in niets verzwakte.
Toen Alard met Daan naar de lessen ging, had hij elken dag een paar maal tijd gevonden, om een poosje aan den kant van de gracht te toeven en met Grada wat te babbelen. Al wat hem bijzonder belang inboezemde, moest Grada ook weten.
En als hij een mooi boek had gelezen, pakte hij het in een stuk papier en wierp het over de gracht. Zij las het dan ook.
In de kerk had ze de aandacht getrokken van de oude dienstbode van den dominee. Geertje heette deze, en hoewel er haar een snor onder den neus groeide, was 't een goeie ziel. Ze had dat pover gekleede, en toch zoo vriendelijk en schrander uitziende dagloonersmeisje herhaalde malen met belangstelling gadegeslagen, en 't eindelijk niet meer kunnen laten, om eens kennis met haar te maken. Grada was toen zestien jaar en werd trouwe vrienden met dominee's Geertje, hoewel ze elkander niet anders ontmoetten dan 's avonds uit de kerk en dan een uurtje bij elkander waren. Op Geertje's raad ging Grada nu ter katechisatie.
En wat had spoedig de dominee een schik met de nieuwe leerlinge, 't jonge vriendinnetje van zijn oude, trouwe Geert. Want de dominee wist niet, dat er tusschen Grada en Alard niets lag dan een gracht, en dat, eer Grada voor hem ‘de vragen opzegde’, zij al gekatechiseerd had bij Alard.
't Was Grada's geluk, of 't zou haar 't bitterst leed worden, dat Alard geen zuster had, en zijn moeder niet
| |
| |
in hem opging, en met hem niet mee kon droomen.
O, moeder was hem op aarde iets eenigs, zooals God het in den hemel was; moeder, de wonder lieve, haast heilige vrouwe, die hij, en die hem zoo lief had, en 't angstige woelen van zijn hart las uit een enkelen blik. Maar moeder, de eenige op aarde, leefde in een andere wereld dan hijzelf, en zij was in alles zooveel meer en hooger dan hij. Moeder was moeder, en hij was kind, en Grada was moeder en kind beide. Iets tegenover hem en iets in hem en naast hem was Grada. Als vader eens stierf, zou hij in vaders plaats naast moeder staan. En als moeder eens stierf, zou Grada als moeder voor hem zijn, en toch zou ze Grada blijven, die zoo wonderlijk naar hem luisterde en wier ziel was als zijn eigen ziel.
Hij wist dat; wist het zeker. Nooit zei hij 't Grada, en toch wist ook Grada, dat het zoo was. Alard was in zijn grootheid haar vader, in zijn onnoozelheid en verlegenheid haar hulpbehoevend kind. Altijd had ze zorg over hem, en als ze hem slechts van verre zag, was ze gerust.
Grada volgroeide tot een stevig, gezond meisje. Ze werkte doorgaans als een man, doch dat werken kwam uitsluitend tante te stade. Daarom vond oom het voordeeliger, dat ze maar ging dienen; ze zou, zei hij, dan ook mooie kleeren kunnen koopen, en een horloge en gouden en zilveren versierselen. Tante had toch altijd het werk alleen gedaan, en kon dat nóg wel. Grada moest maar een dienst zoeken!
Ook dienstmeisjes, waarmede ze soms in aanraking kwam, zeiden, dat het dwaas was van haar, om niet zoo gauw mogelijk te gaan dienen. Ze schimpten dan op haar sjofele kleeren en beklaagden haar, dat ze nooit naar een pleiziertje kon. Wat zou ze een geld kunnen verdienen, en
| |
| |
mooie kleeren koopen, en nu en dan groote pret hebben. Zelfs Geertje, die wist, dat Grada van haar oom en tante slechts de afgepaste centen voor kerk en katechisatie kreeg, en meer niets aan geld, nooit, - zelfs Geertje had haar gevraagd, of zij niet eens een goeden, heel goeden dienst voor haar zou zoeken.
Zoo was ze tusschen twee vuren gekomen. Oom en iedereen zei: een dienst zoeken; en tante zei: ja, als oom het wil, kan ik er niets meer aan doen, hoe graag ik je ook houd. Doch Grada bleef liever, waar ze was. Mooie kleeren waren groot bedrog, had Alard haar geleerd, en nu wist ze het zelf te goed, dan dat ze daarvoor zich 't leven moeilijker wilde maken. Als ze ging dienen, deed ze het, omdat het moest, maar niet om mooie kleeren en pret. Het was nu moeten, hoewel tante alles gedaan had wat ze kon, om oom tot ander inzicht te brengen, maar oom bleef er bij, dat het niet meer kon. En samen hadden ze reeds van allerlei verzonnen, maar nog niets, dat kans van slagen bood.
Misschien wist Alard raad. Grada wenkte hem naar de gracht en deelde hem den stand van zaken mee. En hij wist raad.
‘Grada, zie vrij te blijven, zoo vrij als 't eenigszins kan. Vraag je oom, hoeveel geld je moet inbrengen, om bij hem in huis te mogen blijven; met werken kan je genoeg verdienen, en dan houd je je tehuis. Of laat je oom meer land huren, veel meer, en dan kun jij 't bewerken. Dat zou een aardig voordeeltje voor hem kunnen worden!’
Dat sloeg in bij Grada, bij tante, bij oom. Deze huurde een flinken lap bouwland, en Grada bewerkte het, en bleef waar ze 't liefst was. Ze zou nu wel flink moeten aanpakken, maar ze bleef vrij als een kind in huis.
Vooral in den zomer werkte ze harder dan menig dienst- | |
| |
bare het zou willen, maar zij werkte als een vrije, en 't was haar aan te zien, dat het genieten van die vrijheid den zwaren arbeid licht maakte, waar bij anderen de bewustheid van het dienstbaar zijn het lichte werk tot een pijnigenden last verzwaarde.
Oom Barend klaagde niet meer, dat Grada een schadepost was, en stelde haar in staat, zich beter te kleeden, en tante gaf haar na den eersten oogst geregeld eenig zakgeld.
Zij bleef op 't lieve gedoetje, waar ze Alard wist aan den overkant van de gracht.
|
|