| |
| |
| |
I.
De sterke, stevig gebouwde boerin van Oud-Lindenhof stond, verscholen achter een gordijn, in de groote, altijd donker gehouden voorkamer te kijken naar een juffrouw, die den weg langs kwam, en logeerde bij haar broer, mijnheer Mulder, die woonde in 't villaatje naast Oud-Lindenhof.
Met welgevallen keek de boerin haar na en zei in zich zelf:
‘Dat kon wel eens de aangewezen vrouw voor Alard zijn! - Goed gebouwd is ze. - Flink van postuur. Net, maar eenvoudig gekleed, precies zooals hij 't het liefst heeft. - En de Mulders hebben geld! - Daar kijkt de droomer wel niet naar, maar hij zal 't hoog noodig hebben. - Wat zou hij met die arme daglooners-dochter van daar over de gracht moeten beginnen! - Armoe, bittere armoe lijden! - De stakkerd, dat hij niet wijzer is! - Maar ik zal mijn best voor hem doen, en de Mulders zouden misschien mee willen helpen. Zij dwepen met Alard, en de vrouw nog het meest. - Nou, laat ze dan nu maar eens haar best doen voor hem! - Dan was die arme jongen geholpen, en ik zou er geen zorg meer mee hebben! - Dat eeuwige zoeken en droomen - - - van mij heeft hij 't niet; en van zijn vader - - -? - - -’
‘Moeder, waar zit je weer?’
De kamerdeur ging open en boer Weida keek naar binnen.
| |
| |
‘Toe, we wachten op de koffie! - Wat heb je zoo te kijken?’
‘O, niets! - De logee van de Mulders gaat daar langs den weg!’
De oude boer kwam nu ook bij 't raam, en beiden keken de juffrouw na tot ze 't hek voor de kleine villa binnenging.
‘'t Ziet er een flink meisje uit; heel wat krachtiger dan haar zuster!’ - merkte de boer op.
‘Dan haar schoonzuster! - verbeterde de boerin. - Je weet immers wel, dat het een zuster is van hém!’
‘'k Was 't vergeten, moeder! - Maar kom je nu? Alard en Jannes zitten op de koffie te wachten!’
Ze ging mee naar de achterkamer.
Jannes, die hier voor jaren reeds, toen nog pas in z'n twaalfde, als knechtje gekomen was, en hier zich vrij en gelukkig gevoelde als een kind bij zijn ouders, scheen het wachten begrepen te hebben.
‘De vrouw keek zeker naar de juffer! 'k Heb ze al twee keer gezien. 't Lijkt een flinke! En ze is vriendelijk ook!’
De boerin hoopte, dat deze woorden de opmerkzaamheid van Alard zouden wekken, en steelsgewijs keek ze hem aan; maar vader verbroddelde het, door juist hem te vragen, hoe 't gras op de lage kamp stond. En meteen wierp ze nu een verwijtenden blik naar den boer. Alard moest eerst even nadenken, wat er gevraagd was.
‘'t Kon beter, vader! veel beter! We zouden dat stuk eens goed moeten bemesten!’
Vader knikte toestemmend, en Jannes knikte mee; maar moeder schudde het hoofd.
‘Wat zijn jullie toch mannen! Je weet allemaal even goed, dat we dit of 't volgend jaar hier voor 't laatst boeren, en dat er hier dan villa's gebouwd worden; en
| |
| |
nu zou je hier nog je arme geld aan mest willen vermorsen!’
Zeker, ze wisten 't wel, de boer en de knecht in elk geval met volle bewustheid, dat het deftige ouderwetsche Oud-Lindenhof, waar geslachten als pachtboeren hadden geleefd, tot villapark was bestemd.
Het doodvonnis was reeds over de oude stee geveld en wachtte nog slechts op een formaliteit. Ze wisten 't wel, maar ze konden 't zich niet voorstellen, dat er eens die deftige hofstee niet meer zou zijn. Dat de groote stad, vlak in de nabijheid, kon ondergaan, verzinken, tot puin worden, ware mogelijk; maar Oud-Lindenhof veranderd in een stuk stad - - - Zou God dat werkelijk toelaten?
De oude boer wou daaraan niet denken, omdat Oud-Lindenhof zijn aardsche heerlijkheid was.
Het deed hem goed, dat Alard er over sprak, alsof 't hier zou blijven zooals 't altijd was geweest. - Hij vond het hard, wreed van zijn vrouw, dat zij hem telkens aan het tegenovergestelde herinnerde. Jannes kreeg hierdoor ook steeds een angstig gevoel; want als er geen Oud-Lindenhof meer was, waar zou hij dan zijn?
Tot Alards bewustheid drong het nog niet door. Niet omdat hij een droomer was, zooals moeder zei en daarom ook vader het meende, maar omdat hij 't helder inzag, dat niet menschen - al waren ze rijk en slim - over de zaken, ook die van Oud-Lindenhof, beslisten, maar God. Er kon nog zooveel gebeuren, zooveel veranderen in 't brein van de menschen, die over de hofstee onderhandelden.
Niet de boer, maar de boerin was de ziel van de hofstee. Hij wist, dat zij in doorzicht ver boven hem stond, en nóg beter, dat er niets in de wereld tegen haar wil bestand was. Gedwee boog hij onder haar vriendelijke,
| |
| |
maar geweldige macht. Tegen zijn wensch in had zij al lang haar maatregelen genomen.
Geen van haar drie zoons toch zou, mocht vader komen te overlijden, het bedrijf hier kunnen voortzetten. Want de pacht, steeds gestegen naar de waarde van den grond als terrein voor huizenbouw toenam, was veel te hoog. Zij zelf, sterk als een paard, hield allang geen meid meer; wat mogelijk was geworden doordat ze geen boter en kaas meer maakten, nu de melk door de fabriek werd afgehaald. 't Kon ook maar amper een knecht meer lijden, maar Weida was zwak, en Alard kon wel veel meer dan een knecht, maar toch niet alles doen.
En Jannes, naar lichaam en geest nauwelijks een halve, was met weinig loon tevreden; zou zelfs dankbaar zijn, zoo hij bij zijn boer en boerin mocht blijven, al was het enkel voor kost en wat kleeren; want Weida en zijn vrouw waren voor hem als zijn vader en moeder.
De Weida's waren van ouds boeren, die er mochten wezen, en in de stad en overal een goeden naam hadden: voor vader was 't een vanzelfheid, dat ook zijn zoons boer werden, zijn hoogste wensch. Maar vrouw Weida keek de toekomst te gemoet, en schudde 't hoofd. Want zij alleen wist maar, hoe arm ze waren. Haar trots, om toch minstens den schijn van de deftige, welgestelde boerin van Oud-Lindenhof te redden, spierde haar wilskracht tot het bijna onmogelijke. Zij voorzag het, dat, indien haar zoons in 't boerenbedrijf werden opgeleid, ze daglooners zouden worden. En haar zoons daggelders zien worden? Nooit!
Maar dat hoefde immers ook niet! Alle drie toch konden goed leeren!
Daan was onderwijzer geworden; voor Herb had ze een goed kantoor gezocht, en - Alard - - - - -
| |
| |
Alard - vaders en moeders Benjamin, een krachtig gebouwde kerel, die gemakkelijk voor twee man werk deed; maar door moeder vaak ‘stakkerd’ en ‘stumperd’ en ‘droomer’ genoemd werd.
Waarom? Zij meende, niet zonder hem te kunnen leven. Ze had hem zoo lief en wilde hem zoo lang mogelijk bij zich houden. Hij was háár Alard, en zij wou er niet aan denken, dat hij misschien de Alard van een ander werd. Zij maakte zich zelf wijs, dat zij alleen hem door en door kende, dat hij, niet naar 't lichaam, maar naar den geest een stakkerd, een hulpbehoevende was. Door haar manier van doen kwam ook vader Weida onder dezen indruk. Beiden sloegen hem doorgaans met zorgelijke oplettendheid gade, en dit had zijn eigenaardige gevolgen voor Alard, en voor de verhouding tusschen hem en zijn ouders, vooral tusschen hem en zijn moeder.
Hij was niet een alledaagsch mensch. Niet alleen omdat hij nabij God leefde: maar ook, omdat hij altijd vervuld was met vragen, en naar een antwoord daarop zocht. Vragen, die bij alledaagsche menschen niet opkomen.
Dat altijd vragen, zoeken, luisteren van zijn geest bezorgde hem heel wat slapelooze nachten, vooral na dagen waarop hij weinig of geen lichaamsarbeid verrichtte. In den slaap had hij vaak zeer zeldzame droomen, zoodat hij het droomleven doorgaans rijker en schooner en soms wezenlijker vond dan het leven der zoogenaamde werkelijkheid.
Doch nog veel meer om iets heel anders was hij in moeders oog de ‘arme stakkerd’, en dat was zijn soms plotseling, soms langzaam opkomende angst, en een pijnigend opzien tegen wat meestal hoegenaamd niets te beteekenen had, terwijl zaken van schijnbaar groot gewicht voor hem niets wogen. Die angst, waarvan hij zelf
| |
| |
de oorzaak niet wist, en dat kwellend opzien tegen iets, zag zijn moeder op zijn gelaat. Dan leed zij met hem; maar zij wist hem te helpen.
‘Arme jongen, ik bid voor je; 't zal gauw weer overgaan!’
Hij voelde, dat anderen geen belang stelden in zijn vragen en denken, en daarom liet hij zich weinig uit en leefde liefst in afzondering. Eenzaam voelde hij zich nooit als hij alleen was. Wel onder de menschen, en vaak bij vader en moeder in huis, als hij geen boek vóór zich had.
Waarschijnlijk was van niet geringen invloed op zijn leven een droom uit zijn kindertijd. Hij droomde, dat hij met zijn makkers in een mooi woud was, en een jonkvrouw in een gewaad met togamouwen tot hen kwam. Zij sprak allen vriendelijk toe en gaf hun goeden raad; maar de makkers liepen heen. Hem echter reikte ze haar hand toe en zei:
‘Alard, blijf hier! Ik blijf bij je.’
En hij was gebleven; gebleven bij háár, en zij had van wondere, hooge dingen tot hem gesproken. Haar edele gestalte en haar liefdevolle blik hadden hem met eerbied vervuld, en nooit vergat hij haar. Vaak verlangde hij naar den nacht, in de hoop, haar in den droom terug te zien. En voor zijn bewustzijn was het, of meermalen die droom zich herhaalde en hij dezelfde woorden hoorde:
‘Alard, blijf hier.’
Dat gaf te vragen. Zei die droom hem werkelijk iets? Moest hij op Oud-Lindenhof of in de nabijheid er van blijven? Blijven bij vader en moeder? Blijven bij Grada? Blijven bij den landbouw? Blijven bij - - - -
Moeder meende, dat niemand haar Alard beter kende dan zij, en misschien kende niemand hem minder. Want zij wist niet, dat zijn wilskracht - of misschien was het
| |
| |
de kracht van zijn niet anders kunnen - voor de hare niet onderdeed. Zij kon dat ook niet weten, omdat hij, als haar kind, haar in alles gehoorzaamde. Gehoorzaamde omdat hij haar liefhad, maar gehoorzaamde vooral om 's Heeren wil. Daardoor meende ze, dat ze met hem kon doen, wat zij wou.
Zij wilde 't goede voor hem, 't beste, voor haar Benjamin het állerbeste. En dat allerbeste voor hem was, dat hij onder haar hoede bleef. Een stevige, vaste leiding had hij noodig, zooals zij hem die gaf. Maar zij zou niet altijd blijven leven, en daarom moest ze voor hem uitkijken naar een degelijke, verstandige vrouw, zooals zij zelf was. Voor nú nog niet, maar voor later. Zij moest en wilde daarvoor zorgen omdat hij 't zelf niet kon.
‘Die meid van over de gracht’ ‘die arme dagloonersdochter’ - - - nooit! - Ging zij het niet te keer, dan zou Alard, die stakkerd, waarlijk onnoozel genoeg zijn, om zich geheel door ‘die meid’ te laten inpalmen.
Een Weida trouwen met zoo'n min schepsel! Nooit! - Nooit, zoolang zij, de boerin van Oud-Lindenhof, leefde! - Dat vader dan ook die meid nog prees om haar karakter en ijver! - Wat konden mannen toch dom doen! - Maar misschien had hij in 't geheel nog niets gemerkt. Wat zagen mannen toch weinig!
Alard merkte wel, dat moeder niet van Grada hield, en dat zij haar ver weg wenschte, en hij begreep goed, dat Grada dat voelde. Maar waarom moeder niet van haar hield, en wat het moeder aanging, dat Grada en hij veel van elkander hielden, was hem niet duidelijk. Van Mulder en zijn vrouw hield hij ook veel, en dat vond moeder goed, ja, zij was er zelfs trotsch op, dat juffrouw Mulder veel met hem ophad. Was dat alleen maar, omdat de Mulders rijk waren en Grada arm was? En wat deerde
| |
| |
dit moeder? Hij zou immers altijd bij haar blijven, en Grada aan den overkant van de gracht weten. Zoo lang het God beliefde. En als hij eens geen moeder meer had, en geen Grada - als God dit eens zoo beschikte - welnu, dan zou Mulder zeggen: ‘Alard, jongen, kom nu maar bij ons in huis!’
|
|