‘Welk boek geloof je wél, Klaas?’
‘Van Thijl Uilenspiegel, want de grootvader van mijn moeder heeft hem gekend, en hem mee begraven. Als je op 't gymnasium komt, zal je daar wel van moeten leeren!’
In eens kreeg hij een nieuwe gedachte.
‘Rinus, als je daar eenmaal bent, wil je dan eens rondzien, of er niet iemand is, die eens wat wil uitgevonden hebben? Dan meld je mij maar aan. Schrijf mij dan maar even; dan kom ik. Zal je dat voor mij doen?’
‘Ja, als er iemand je noodig heeft, zal ik het je dadelijk schrijven.’
Klaas werd bleek van aandoening, en stak Rinus de hand toe.
‘Rinus, jij bent mijn vriend! - ik zweer je eeuwige trouwe plechtigheid. Jij zult ook beroemd worden! - Ik verklaar het je op mijn eer van 't woord.’
Wat waren 't lichte, luchte dagen voor Rinus, want deze voorbereiding voor de verhuizing naar de groote verre stad was als de schoone avond vóór een dag, dien hij voor een feestdag hield.
En eindelijk was heel de verhuisboel in 't schip, dat nu wegvoer naar zijn nieuwe wereld. Van de familie Mispel werd het laatst afscheid genomen. Den baas en de vrouw stonden de tranen in de oogen, want lange jaren hadden ze als naaste buren in vriendschap samen geleefd. Het was een hartelijk afscheid. Klaas was ook aangedaan, en toen hij Rinus voor 't laatst de hand drukte, zei hij:
‘Trouwe, onvergetelijke vriend! - ik.... ik.... mijn gemoed.... mijn overstelping....’
Rinus maakte er een eind aan.
‘Nou, als ik je eens dienen kan met dit of dat, schrijf mij dan maar!’
Hij moest er even den looppas inzetten, om zijn vader en moeder, die al waren opgestapt, in te halen.