't gezegd. Maar toen Rinus al vroeg bij de tram was, om afscheid van George te nemen, was daar geen Blankerd, en kwam er geen, en zonder George reed de tram weg.
Om elf uur dezelfde geschiedenis, en om halftwee nóg eens. Eerst 's avonds wist Rinus, dat mijnheer Blankerd met George den vorigen dag, Zondag, op reis was gegaan.
Alleen in 't kamertje, waar Rinus anders altijd met zijn trouwen, goeden vriend George was, zat hij zijn verdriet uit te snikken. Moeder kwam daar bij hem, en drukte zijn hoofd tegen haar borst.
‘Stil maar, mijn jongen! - God regeert, en Hij is goed en wijs. Hij weet wel, wat Hij doet, ons ten beste!’
‘Ja, moeder, dat weet ik wel. Maar dat de Blankerds ons bedrogen hebben, dat we geen afscheid van elkander konden nemen: dàt vind ik zoo verschrikkelijk. 'k Had op 't laatste nippertje als de tram zou weggaan hem mijn schetsboek vol teekeningen en met voor hem twee mooi geteekende Bijbelteksten willen geven: 't zou zoo'n verrassing voor hem geweest zijn! En 'k had nog wat moois voor hem gekocht ook. En nu zóó! - Alleen, omdat wij niet rijk zijn, zooals zij!’
Moeder suste hem:
‘Och, daar zal wel wat anders achter steken. Mijnheer is wel tr.... In elk geval, al is het opzet van mijnheer, dan moet je hem dat toch vergeven!’
‘Nooit vergeef ik het hem!’
‘Kom, kom! - De Heer zal jou nog wel eens meer te vergeven hebben!’
Even bleef ze nog, tot Rinus uitgesnikt was, en ging dan heen. Doch het duurde niet lang, of hij kwam naar haar toe, en zei:
‘Moeder, ik heb 't mijnheer al vergeven!’
‘Nou - zei ze - dan is alles in orde. Je schets-