| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI.
Rinus en George waren nu bijna altijd samen en leefden geheel voor elkander. Samen leerden ze, samen speelden ze, samen gingen ze wandelen, en bij voorkeur in de bosschen.
't Werd daar bij den dag lichter, nu de bladeren begonnen te vallen, en veel, wat zich, als alle boomen in 't volle blad stonden, schuil hield, kwam nu te voorschijn. En 't waden door de droge, afgevallen bladeren was bijzonder aantrekkelijk.
Een Zaterdagmiddag trokken de beide vrienden er weer op uit. Voor 't gemak liep George evenals altijd wanneer hij wat ver ging, met een stevigen wandelstok, om er op te steunen. Waren ze buiten 't gezicht der menschen, dan zei Rinus al spoedig:
‘George, leg je hand in mijn arm!’
Want hij merkte wel, vooral aan 't zweeten, dat George, naar mate hij grooter werd, het loopen zwaarder viel. Wat was hij soms blij, dat hij zoo sterk was. Want hij maakte graag verre tochten; George ook wel, maar - die wist, dat hij spoedig erg moe werd. Doch al eenige malen had de sterke den zwakke op zijn rug terug door 't bosch gedragen: slechts als er menschen in de nabijheid waren, liet George zich op zijn voeten glijden, en liep dan zelf weer mee, tot niemand hen meer zag, en dan boog Rinus zich weer, om verder zijn vriend te dragen.
Rinus nam zich voor, nu eens een flinken tocht te maken, zoover als George, die altijd dicht bij honk was gebleven, nog niet was geweest. En deze had daar ook recht veel zin in, omdat hij toch ook graag onbekende oorden zag. De oogen van Rinus blikten, als steeds, naar alle kanten heen.
| |
| |
‘Kijk, George! - 't nest van een meerl! En kijk dáár van een vink! - Wát 'n nesten zie je toch, als de boomen kaal worden! - In den zomer moet je er soms heel lang om zoeken; en nu zie je ze vanzelf!’
Onder een eik bleef hij staan
‘Kijk, George! - galnoten, waar ze inkt van maken. Wacht, 'k zal er wat plukken!’
George bekeek ze.
‘Net houten knikkers. Zijn dit nu die mooie groen met roode appeltjes, die je 's zomers tegen den achterkant der eikebladeren vindt?’
‘Zeker niét: die groeien tegen de bladeren; deze zitten aan takjes.’
Even verder raapte Rinus eenige kastanjes op, en weer wat verder bukten beiden zich, om beukenootjes te zoeken.
‘Nu ook nog wat eikels - zei George - dan hebben we zoo wat van alles.’
Rinus lachte met dat ‘van alles’, want hij hoopte er vast op, dat hij George met meer zou verrassen. Zij liepen nu in de laan, die door een sloot gescheiden was van 't publieke pad, dat er vlak naast liep. Daar slenterde een meisje heen, met de tanden den dikken bitteren schil van een rauwen raap afknagend.
‘Kale Hans!’ hoorden de knapen. Rinus keek naar 't meisje: 't was Trui van As.
‘Kijk, wat een verbeelding! - smaalde ze - hij mag met een Goudblom loopen! - Zoo'n Spaak! - Kijk, hij verbeeldt zich, dat hij ook een Goudblom is!’
Ze wierp met een handjevol afgeknaagden raapschil naar hen. Rinus bleef even staan: die meid dacht misschien, dat hij niet over de sloot kon en durfde!
‘Kom, Rinus! - zei George - wat zóú dat! - Je moet je daaraan niet storen!’
Rinus schaamde zich voor George en voor Trui,
| |
| |
dat hij er zich even wèl aan had gestoord. Hij kwam meer naast George en zei:
‘Láát ze maar!’ - En nu had ze schik.
‘Hij durft niet! - Die flauwerd deed even, of hij wél durfde. - Kale Hans!’ -
Zij bleef, met een ledigen zak onder den arm, traag doordrentelen, al maar scheldend en smalend. De beide vrienden versnelden een poosje hun stap om haar ver genoeg vooruit te komen, en eindelijk bleven ze voor een bochtig smal paadje tusschen 't kreupelhout even staan.
‘Hier ben je zeker nooit geweest, George!’
‘Neen, nooit! Wat is 't hier mooi!’
‘Kom maar mee!’ - zei Rinus en ging hem voor. Wat kronkelde dat paadje prachtig; heuvel op, heuvel af. George bleef in een open plek staan, om er eens goed van te genieten.
‘Wat is 't hier heerlijk! - Maar hier loopen zeker zelden menschen!’
‘Hier nog wel eens; maar een eindje verder lijkt het geen pad meer, en dáár wordt het eerst echt mooi. Word je moe?’
‘O, neen, heelemaal niet!’
Al verder, al verder gingen ze, tot er werkelijk geen pad meer was, en ze zich moesten bukken, om niet door zijtakken vastgehouden te worden.
‘Hier zijn we er! - zei Rinus, en wees naar het hakhout langs een dwarssloot. - Ken je die boomen?’
‘Dat zijn toch elzen!’
‘Neen; kijk eens goed naar den bast!’
George gaf het op.
‘Jij kent wel alle boomen, maar ik niet. Wat is 't dan?’
‘Ga maar eens goed zoeken onder de bladeren; dan zul je 't gauw weten!’
Beiden gingen ze zoeken, met de vingers werkend als een kip met de pooten, wanneer ze wormen zoekt.
| |
| |
‘Ha, hazelnoten! - riep George verrukt - drie gelijk!’ En op 'tzelfde oogenblik Rinus:
‘Ik vier in een nestje - vijf!’
Wel een uur bleven ze daar, tot hun de broekzakken bol stonden van de hazelnoten.
‘Wist je dat, Rinus, dat hier hazelaars stonden?’
‘Natuurlijk! - Verleden zomer herkende ik ze aan 't blad; maar de noten waren toen nog lang niet rijp!’
Wat waren ze rijk; niet zoozeer om de waarde, maar meest, omdat ze zelf deze edele vrucht hadden gezocht.
‘Als we nu een eindje verder gaan, kunnen we door de sloot, en dan zijn we zóó op 't ruime pad. Dan zal ik je weer op mijn rug nemen.’
Ze kwamen voor 't pad door de sloot, maar 't was nu geen zomer meer: er stond al zooveel water, dat George er niet over kon.
‘Maar dat is niets, kijk!’
Voor Rinus was 't maar een stapje.
‘Kom, ik til er je over!’
George vertrouwde zich aan hem toe als een kind aan zijn vader. Zelf wijdbeens over het water staande, zette Rinus hem er over. Gearmd liepen ze een eindje naast elkander, en hoorden dra den vluggen drafstap van een paard. George keek om.
‘'t Is 't wagentje met de hit van Baron van Sandenhoff van Merge. 't Zal jonker Diderik zijn!’
Ze gingen op zij van den smallen zandweg, om het vlugge gerij door te laten. Doch het hield vlak bij hen stil. De jonker, veertien, vijftien jaar oud, mende zelf en zat alleen in 't rijtuigje.
‘George, rijd je mee?’
De beide knapen groetten beleefd, en George zei:
‘Dank u, jonker! - Ik blijf bij Rinus!’
Doch Rinus, die nooit anders gereden had dan in de kipkarren, vond het zulk een heerlijkheid, om in zoo'n prachtig rijtuigje te zitten, dat hij zei: ‘George,
| |
| |
ga er in! - Toe, ik kan gemakkelijk genoeg loopen. Toe, dan rijd je heerlijk naar huis!’
De jonker glimlachte.
‘Nou, George, bedenk je goed!’
‘Neen, dank u, jonker! - Anders o, zoo graag, maar 'k blijf nu bij Rinus!’
Rinus vatte hem onder de oksels vast en tilde hem in 't rijtuig.
‘Toe, je zult! Ik kan wel loopen!’
George spartelde tegen; de jonker had schik.
‘Je vriend mag óók meerijden!’ zei hij, en knikte vriendelijk naar Rinus, om in te stappen.
Nu was de zaak in eens klaar: in een ommezien zaten de beide vrienden achterin, en de hit deed al weer zijn best. George was blij, dat hij en Rinus nu zoo makkelijk zouden thuis komen, en Rinus vond het allerverrukkelijkst in dit fijne koetsje van den vriendelijken jonker Diderik. Wat ging dat er fijn door! Wat leek nu alles om je heen mooi! Naar rechts en links keek hij uit om zooveel mogelijk alles tegelijk te genieten. Want eerst als je goed naar buiten keek, voelde en zag je 't kostelijke van zulk rijden.
Nu waren ze nog maar op den publieken zandweg; maar straks zouden ze de prachtige laan, langs welke ze gekomen waren, inslaan. Dáár zou 't nog heerlijker rijden!
Hij keek schuin links voor zich uit, en plots betrok zijn gelaat. Hij zag daar een klein vrouwtje met een grooten zak op den rug achterovervallen. En dadelijk spande ze zich weer in, om den zak weer op den rug te krijgen. - Ach, ze kon het niet! Ze zwenkte zijwaarts om, - draaide rond en tuimelde nog eens met den zak neer. En weer richtte ze zich snel op. Was 't dan wel een vrouw? - Nu ze dien weg meer naderden zag hij, dat het een meisje was, en dra herkende hij Trui van As.
| |
| |
‘George, kijk eens dáár!’
Beiden zagen, dat ze nu langzaam den grooten zak voortsleurde tot ze weer moedeloos bleef staan.
‘'t Is dat meisje van zooeven! - zei George - die zak is zeker veel te zwaar voor haar.’
Bijna waren ze aan den hoek, waar het rijtuig de laan moest inslaan, en waar ook de weg, waar 't meisje liep, op uitkwam. Rinus wist nu in eens wat hij doen zou.
‘Als 't u blieft, jonker! Ik wil er graag uit!’
‘Als je wilt....’ zei de jonker, en bijna op 'tzelfde oogenblik stond de hit stil, en Rinus stapte uit.
‘Wil ik je helpen?’ vroeg George, doch de andere was al zoover weg, dat hij 't zeker niet meer hoorde. De hit liep al weer en sloeg de laan in.
Rinus vreesde zeker, dat Trui bang voor hem zou zijn, en riep al van ver:
‘Trui, ik zal je helpen!’
't Meisje stond radeloos, met behuild gelaat, bij den zwaren zak, toen hij haar naderde.
‘Ik zal je helpen; laat ik maar....’
Hij wilde zich den zak op den rug slingeren, maar bijna tuimelde hij er mee op zij.
‘Wat is er in?’
‘Baggerturf! - 'k Mocht een zak vol halen van oom Dirk; maar er zijn er veel te veel in.’
Even denken.
‘Hier, ik zal er jou wat in je schort geven, dan kan ik den zak wel dragen!’
Nu nog eens geprobeerd! - O, zóó ging het best.
‘Kom maar mee, Trui! 'k zal ze voor je naar huis dragen.’
Ze liep achter hem aan; ze zei niets; ze was er wat verlegen mee; ze dacht, ze peinsde: van wat er gebeurde, begreep ze niets: hij daar vlak vóór haar, hij, droeg haar zwaren last. En 't was nog zoo ver!
George had dadelijk wel begrepen, waarom Rinus
| |
| |
er uit wilde. Want voor een paar dagen had hij hem een stukje voorgelezen uit het Zondagsblad.
Hoe hij zijn vijand doodde, stond er boven; iemand had zich op zijn boozen buurman gewroken, door hem veel en groot kwaad te vergelden door een zeldzame weldaad, en dat had den vijand tot een vriend gemaakt. - George zou - als hij maar sterk genoeg was - evenzoo doen, als Rinus deed. De jonker vroeg nieuwsgierig:
‘Waarom stapte je vriend weer uit?’
George vertelde, dat hij naar dat meisje met den grooten zak ging. Voor een anderhalf uur had datzelfde meisje hen gescholden en gesmaad! Nu kon ze den zak niet dragen.
‘Wat gaat hij nu doen?’
George lachte:
‘Ik denk, dat hij zijn vijandin gaat dooden!’
Omdat George het lachend zei, hield de jonker het voor een grapje, en lachte ook.
‘Maar wat wil hij dan?’
‘De vijandin dooden, jonker! - U moest hem eens kennen! - Dan zoudt u het willen zien!’
‘Ho!’ zei de jonker, belust op wat vreemds; het rijtuig stond stil, en de jonker sprong er uit, om te zien, wat Rinus deed. Maar er was niets te zien.
‘George, hier! houd de leidsels zoo lang; ik wil het zien!’
Hij drong zich diep in 't kreupelhout en kon nu langs het publieke pad zien. Daar kwam de zakkedrager met stevigen tred, en achter hem het meisje met een volle schort voor haar buik. De jonker kwam weer naar George toe.
‘Wat malle vent! - Hij draagt den zak voor haar! - En hij had mooi mee kunnen rijden!’
‘Zóó doodt hij toch een vijandin!’ zei George.
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Zij zal hem nu toch nooit meer gaan schelden
| |
| |
en beleedigen! - Zij zal nu toch altijd vriendelijk tegen hem zijn!’
Nu begreep de jonker het. Met de handen in de broekzakken stond hij even peinzend naar den grond te staren, alsof hij daar iets zocht. En dan in eens richtte hij den blik naar George.
‘Is hij altijd zoo?’
‘Zoo is hij, jonker!’
Hij stapte weer in 't rijtuig, nam de teugels van George over, en spoorde de hit snel aan. - Tot waar bij een rustbank ruimte was, om te zwaaien. Daar liet hij het gerij rechtsomkeert maken, en reed terug naar den hoek, waar nu ook Rinus en het meisje waren aangeland. Hier hield hij stil.
‘George, asjeblieft, geef eens dat halstertouw, dat daar bij je ligt!’ - En dan tot Rinus:
‘Hier, Rinus, met je zak! - Wat heeft zij daar in haar schort? - O! - Ook maar in den zak, en dan....’
‘Neen, jonker! ik kan den zak best dragen. 't Mooie rijtuig zou vuil worden!’
‘Kom, kom! - de hit is sterk genoeg, en de staljongen maakt graag alles weer schoon! - Kijk, den zak binden we achter aan 't rijtuig, en dan rijden jullui beiden mee!’
Of Rinus en 't meisje zich repten, om den zak achter vast te binden; natuurlijk met de, voor Rinus totaal overbodige, aanwijzingen van den jonker: zóó! - nù hier door! - nu daar! - zoo! - en nu binden! De zak zat ter dege vast.
‘Nu Rinus bij zijn vriend achter in, en de jongejuffrouw naast mij vóór in!’
Allen waren al goed gezeten. George pakte de hand van Rinus, om hem even te laten voelen, hoe gelukkig hij was, dat ze hier - hier! - weer naast elkander zaten. En Rinus.... neen, maar wie had het zóó kunnen denken!
| |
| |
Ze reden al weer. En wat had de jonker een schik!
‘En hoe heet de jongejuffrouw?’ vroeg hij aan 't havelooze meisje, dat, anders al onschoon, er nu, met die bruin bemolmde huilstrepen over haar gelaat, als een Zigeunerin uitzag.
‘Ik heet Truitje van As, jonker!’
‘Zoo? - Truitje van As! - Nou, je hebt toch maar een goeden vriend! - Die houdt zeker heel veel van je!’
‘Ja, jonker!’
‘En jij van hem natuurlijk ook! - Toe, Zebra, om die paar turfjes hoef je niet zoo te lanterfanten! Toe, beestje! Zóó zwaar is Truitje van As nou niet, dat jij.... kom, kom, je kunt wel! -’
Even hief hij de zweep op. - Dát was Zebra genoeg.
‘Nou, Truitje! ik vroeg, of jij ook veel van je vriend houdt!’
‘Zeker, jonker!’
Diderik keek haar aan, en kon zijn lachen slechts met moeite binnenhouden, want het meisje begon steeds meer te kleuren, den paarsen kant uit, en dat maakte haar bruin bestreept gelaat bepaald niet mooier. Hij had er schik van.
‘Je bent zeker een heel braaf meisje!’
Zij keek hem aan met haar achterhoofd en zei:
‘Ja, jonker!’
‘Ja, dat dacht ik wel. Daarom mag je nu ook meerijden. Bevalt het je nogal?’
‘Ja, jonker!’
De jonker kwam plots tot volle bezinning: nog maar een eindje, dan zouden ze in 't dorp zijn! Daar zou men zijn koetsje voor een turfkar houden! En dan hij daar met zoo'n meisje naast zich! - Even trok hij aan de leidsels, en de hit bleef staan. De jonker lachte.
‘Wat krijgt Zebra nu in z'n kop, jonker?’ vroeg
| |
| |
George, die zoomin als een der anderen gemerkt had, dat de menner opzettelijk de hit stilhield.
‘Ja, ik denk, dat hij zich geneert, om met den turfzak achter zich door 't dorp te gaan!’
Rinus stond dadelijk op en zei:
‘Dan zal ik den zak wel weer nemen. Kom, Trui! 't is nu maar een eindje meer!’
Rinus was er al uit; maar Trui bleef zitten.
‘O, jonker! - zei ze - ik durf best zoo door 't dorp; ik geef er niks om, dat er de turfzak achter gebonden is. - Ik durf best!’
De jonker bedwong zich met geweld, om 't niet uit te schateren.
‘Nou, als jij maar durft! - Rinus, zij durft wel! - Stap er dan maar weer in!’
Dat was Rinus best, en zoo vlug als hij er uitgesprongen was, wipte hij er weer in.
‘Nou Zebra! als de jongejuffrouw durft, mag jij 't ook wel durven! - Vooruit dan maar!’
Maar met de teugels zei de jonker: Blijf staan! En de hit verroerde zich niet.
‘Wat is dát nou? - Och, Rinus, asjeblieft, maak den zak even los!’
Rinus deed het, en sjorde den zak op zij van de laan. En nu zei de jonker, enkel met den mond:
‘Nou, Zebra! nou heb je je voor niets meer te schamen. Vooruit! - Toe, toe maar!’
Maar de hit bleef pal staan, en de jonker deed nu heel vreemd.
‘Wat is dát nou? - Is 't nóg niet goed? Toe, toe, Zebra!’
De hit zei met zijn kop: ja, ja! - maar met zijn beenen: nee, ik ga niet!
‘Heb ik van mijn leven! - zei de jonker. - Dan moet het aan iets anders liggen. Jongejuffer Truitje, ga u er nu eens uit! - Och Rinus! help haar even uitstappen!’
| |
| |
Rinus gedroeg zich als een lakei.
‘Stap nu maar weer in, Rinus!’
Nauwelijks zat hij, of enkel met de teugels zei de menner: Vooruit! - en dadelijk zou de hit er weer gezwind van door.
‘Zoo, zoo! - zei de jonker - durf jij niet met dat meisje door 't dorp? - Is dát de zaak? -
Och, Rinus! bind er voor de aardigheid den zak nog eens achter; dan weten we meteen, waarvoor Zebra zich schaamt: voor dat brave meisje of voor den turfzak!’
O, wat had die jonker een schik! - Wat zou hij in den kring van zijn vrienden weer wonderen van zijn Zebra kunnen vertellen!
Rinus, geholpen door Trui, was spoedig klaar, en kwam weer in 't rijtuig. 't Meisje stond, met verbaasde oogen naar de hit, af te wachten, of het beest zich schaamde voor haar of voor haar turfzak.
‘Vooruit, Zebra!’ zei de menner met mond en teugels, en dadelijk schoot de hit weg. De jonker keek gauw even achterom en riep:
‘Zie je wel, Truitje? - 't Is niet om den zak!’ Wat had de kerel een schik! - En nog meer, toen hij merkte, dat George werkelijk scheen te gelooven, dat de hit zich schaamde, om met dat meisje door 't dorp te rijden. Dat Rinus gaarder was, merkte hij evenzeer, en knipoogde hem guitig toe.
Aan 't eind der laan, die midden in 't dorp uitkwam, sloeg de hit links om, en dadelijk zeiden George en Rinus gelijk:
‘Neen, jonker! zij woont den anderen kant uit!’ - Zij meenden, dat de zak naar de woning van Trui zou gebracht worden. De jonker vroeg verwonderd:
‘Hebben jullie al genoeg van 't ritje?’
‘O, neen, jonker! - we vinden 't heerlijk, om nog wat te rijden!’
Dan zou alles wel terecht komen! - De jonker
| |
| |
reed naar zijn voorvaderlijk slot, hield vóór de oprijlaan stil en blies op een fluitje. De staljongen kwam dadelijk aangeloopen, en de jonker droeg hem op, den zak van 't rijtuig los te binden, en te bezorgen - hoe, dat moest hij zelf maar weten - bij Willem van As.
‘Zie zoo, - zei de jonker - nu gaan wij nog eens een mooi ritje maken. Maar nu moest een van jullui naast me komen zitten!’
Rinus was er zeker van, dat slechts George die eer toe kwam, en of deze precies het tegenovergestelde beweerde, het baatte niet: Rinus hielp hem naast den jonker, en dadelijk zette de hit er weer den vluggen draf in. Ze zouden nu nog een toertje linksom maken.
't Bleek echter, dat jonker Diderik liever Rinus naast zich had gehad, want hij zette zich op zij en vroeg hem:
‘Hoe kwam het toch in je hoofd op, om het rijtuig te verlaten, en voor die nare meid zoo'n zwaren zak te gaan sjouwen?’
Rinus kleurde. Hij wist, dat de liefde van Christus hem gedrongen had, om aan een vijandin een liefdedaad te bewijzen; maar hij vreesde, dat als hij 't zóó zei, de jonker hem niet zou begrijpen. En 't was ook niet gemakkelijk, om 't diepst van zijn hart bloot te leggen voor iemand als den adellijken Diderik. Van verre had hij den jonker vaak genoeg gezien, maar was nooit in zijn nabijheid geweest. En evenals de meeste dorpelingen hield hij heel de baronnale familie voor veel hooger wezens dan de andere menschen.
‘Wij moeten toch iedereen helpen, jonker! - Dat hoort toch zoo, dat men elkander helpt!’
‘Nou ja, maar zoo'n nare meid, die mij nog pas had uitgescholden, zou ik aan haar lot hebben overgelaten!’
| |
| |
Rinus begreep, dat George hem alles reeds had verteld.
‘Je hadt dat niet moeten zeggen, George!’ - zei hij, en George kleurde even over deze aanmerking, doch zei:
‘Ik heb aan geen kwaad gedacht, en de jonker mocht dat toch wel weten!’
‘'k Weet tóch wel, wie ze is, - zei de jonker - en wie haar vader is. - Ik zou er voor bedanken, om zoo'n meid te helpen. Wat jij, George?’
George zei 't, zooals hij 't wist:
‘Wij moeten toch onze vijanden liefhebben! - Dat heeft de Heer Jezus toch gezegd!’
Nu durfde Rinus ook beter:
‘De Heer heeft zelf ook zijn vijanden liefgehad, en voor zijn vijanden is hij gestorven: Zóó heeft Hij van vijanden vrienden gemaakt. - En 't is ook beter, geen vijanden te hebben. - En 'k zou toch zelf ook graag geholpen worden, als ik hulp noodig had.’
De jonker liet hen maar praten, en toonde slechts verwondering, als George van den Bijbel sprak. - Dra echter gleed het gesprek weer naar 't alledaagsche, en babbelend en uitkijkend genoten ze zóó van 't heerlijke ritje, dat ze den jonker met hartelijken dank overlaadden, toen 't rijtuig stilhield voor Blankerds huis, waar de beide vrienden uitstapten.
O, wat die Rinus, die voor 't eerst van zijn leven gereden had, - en met jonker Diderik nog wel! - dien avond veel aan zijn vader en moeder had te vertellen.
Een dag of tien daarna kwam George met een triestig gezicht bij Rinus.
‘Rinus! - hoe jammer! 'k wou weer in den Bijbel lezen, op zolder, en nu is hij weg. 'k Heb alles afgezocht, en nergens is hij te vinden!’
Rinus had - in 't rijtuig van den jonker reeds - iets gevreesd, dat hij nu ineens tot werkelijkheid
| |
| |
meende te zien worden. De jonker zou er thuis over gesproken hebben, dat George Blankerd veel in den Bijbel las. Elk wist, dat de Blankerds niets van den Bijbel wilden weten. Nu zou er over George gebabbeld, en dat zou ook mijnheer of mevrouw Blankerd ter oore gekomen zijn. En daarom hadden ze nu den Bijbel weggenomen.
‘Dat beteekent niets, George! - je kunt hier wel in den Bijbel lezen, en er een van ons krijgen.’
|
|