waarbij hij goed mee kon doen. Hij had toch óók behoefte aan lichaamsbeweging!
Nu had Rinus een vaatje, dat daar ergens lag, op zij in den stam gelegd van een pereboom, die schuin voor het zomerhuisje stond. En 't ging er nu om, om op tamelijk grooten afstand den bal in 't vaatje te werpen.
Hein en Bertha en Bernard, die aan 't raketten waren, hadden hun spel even gestaakt, om naar 't balgooien der beide vrienden te zien. Want George en Rinus hadden beiden van pret in de handen geklapt, omdat beider bal, gelijk geworpen, in het vaatje was gekomen. En dat op zulk een afstand!
Nu weer gelijk, maar.... één der ballen vloog door een ruit van 't zomerhuisje.
Dadelijk stoof het drietal op.
‘Dat deed George!’ riep Bertha.
‘Niet waar, ik! - riep Rinus - 't is mijn bal!’
‘Niet waar, Rinus! 't was de mijne!’ protesteerde George; en Rinus weer:
‘Niet waar! Ik gooide door de ruit!’
Zooiets zots had het drietal nog nooit gehoord.
‘Die sufferds - smaalde Hein - willen 't beiden gedaan hebben.’
Bertha dacht zich de domheid in en begon het luide uit te schateren. En Bernard stond krom van 't lachen, en klapte in de handen en sloeg met de armen, alsof hij wilde vliegen. Mama scheen de pret gezien te hebben, en kwam door de open tuindeur. Bertha holde haar te gemoet.
‘Ma, toch! - die domme jongens! - Bij ongeluk hebben ze een bal door een ruit geworpen, en nu willen ze beiden de schuld hebben!’
Ma kwam naar hen toe. Beiden stonden ze daar als misdadigers, hoewel ma hen lachend naderde.
‘En wie heeft nu door de ruit gegooid?’ vroeg ze.
‘Ik, ma!’