Den anderen morgen riep vader hem, zooals hij dat altijd deed. Meestal klonk het ‘ja, vader!’ nog slaperig hem toe, en gewoonlijk zat Rinus lang vóór 't ontbijt al aan tafel.
Maar nu zaten ze op hem te wachten, en daarom trok moeder er nu eens op uit naar den langslaper.
‘Rinus, jongen!’
Wat sliep hij vast.
‘Rinus!’
‘Ja - va - der!’
‘Toe, jongen, haast je wat!’
‘Ja, va.... ja, moeder!’
Hij wreef flink de oogen uit en sprong uit bed.
Hè, wat viel daar? - O, ja, dat papier! - Neen, dat was nu niet noodig: hij was niet gestorven; hij leefde nog, hij had heerlijk geslapen; hij voelde zich gezond. - 't Wás geen hersenschudding, anders....
Maar de Heere kon hem immers tóch wel in 't leven houden, al was 't een hersenschudding geweest! - De Heer had hem nu immers bewaard! - Zoo goed bewaard! - En de Heere was nu zijn Vriend, zijn allerbeste Vriend, zijn God en Vader!
Hij viel op zijn knieën neer.
‘Heere, ik ben zoo blij, zoo gelukkig. Ik dank U, - Gij zijt zoo goed! - Gij hebt mij zoo lief! - Ik heb U lief, o Heer! en zal U altijd liefhebben, want....’
‘Rinus, jongen! kóm dan toch!’
‘Ja, vader!’
Hij sprong overeind, waschte zich haastig, schoot zijn kleeren aan, en - neen, eerst dat papier klein vouwen en in zijn zak steken. En nu gauw de kamer in.
‘Goeden morgen, vader! goeden morgen, moeder!’
‘Zoo'n slaapkop!’ zei vader, en lachte hem vriendelijk toe. Moeder kuste hem.
't Was Rinus, of zijn vader en moeder zoo goed en vriendelijk waren, als hij 't nog nooit geweten had. Trouwens, alles scheen vriendelijk te zijn en