Rinus liep er tegen, en zich keerend, om er naar te zien, zag hij, dat de dames naar hem keken. Nu bukte hij zich dadelijk, raapte 't ijzerdraad op en bond het netjes in de heg, waar 't gezeten had.
Eén der dames kwam nu naar buiten.
‘Dank je wel, hoor jongen! - Jij bent een brave knaap! - Andere jongens vernielen den boel, maar jij maakt het kapotte heel; en zoo voorkom je, dat anderen een ongeluk krijgen. Dank je wel, hoor!’
O, wat smaakte die lof zoet. Zoo zoet, dat hij naar meer verlangde. Hij nam zijn pet af, groette beleefd, en ging heen. Maar nu keek hij rond, of er hier of daar niet nóg wat was, dat om een helpende hand vroeg.
Ha, ja! - die plank over het straatriool lag zoo scheef, dat iemand er een ongeluk zou kunnen krijgen. Even recht leggen!
Hij boog zich daartoe voorover, doch keek even, of de dames Rengers 't wel zagen. Ha, ja! Nu de plank recht gelegd, en meteen geprobeerd, of hij zoo goed lag. Hier getrapt, daar gestampt.... ja, zóó lag de plank vast.
Hier aan 't uiterst eind nog eens den voet gezet.... hé, wat wipte de plank nu gemakkelijk aan het andere eind op! - Even wippen! - Maar dát hoefden de dames niet te zien.
Hij dook weg achter een haagdoorn, die hier stond op den hoek van 't boschpad en de straat: hier kon niemand hem zien.
Wippen....
Wat kon je hier iemand gemakkelijk laten struikelen. Kijk, als er nu eens een dief of moordenaar hier de straat langs holde, vluchtend voor de politie, die hem nazat, en als er dan hier iemand verborgen stond en even op de plank trapte, dan moest de vent struikelen, en dan hadden ze hem zóó.
Of, als 't oorlog was, en je had dan overal over