die is allang weer weg; o, al zoo lang. En George zei, dat hij nooit weer terug mocht komen. En George in elk geval, die vloekt nooit!’
Wel gaarne wilde hij al 't andere ook van George vertellen, en dat hij op den zolder in den Bijbel las. Maar misschien was dat verboden werk. Voor niemand wilde hij 't weten, dat hij daarin de hand had gehad. Van den prentbijbel durfde hij 't wel te zeggen.
‘En moeder! u weet wel, 'k heb George vaak in den prentbijbel laten kijken. Hij wou dat zoo graag, en vroeg er mij om, telkens weer.’
‘Hé, dat is aardig! - zei vader - dat vind ik heel aardig van een Blankerd; dat is een zeldzaamheid. In huis zullen ze niets van zoo iets hebben!’
‘Wel nee, niks! - zei moeder. - De oudste dienstbode, toen die er eerst kwam, scheen wel anders te zijn, want die heb ik vroeger nog wel eens naar de kerk zien gaan. Maar dat heeft niet lang geduurd.’
Plots ontsnapte het Rinus:
‘Dan is die Bijbel op den zolder zeker van Mina!’
‘Is daar dan een Bijbel op den zolder? Hoe weet je dat?’
Rinus was weer nijdig op zich zelf, dat hij 't er zoo ondoordacht had uitgeflapt.
‘George zei dat eens, toen hij in mijn prentbijbel keek, of.... En moeder, dan konden we wel in 't zijkamertje!’
Ja, moeder zou nu morgen wel eens met mevrouw spreken.
Den volgenden avond om zes uur zaten Rinus en George bij elkander in 't zijkamertje. Wat was deze jonge Blankerd gelukkig: hij en Rinus - Rinus, die óók den Heer lief had, en alles met den Heer deed, zooals hij - zouden nu altijd samen leeren en -