heerlijkheid. Diep ongelukkig voelde hij zich, en hij had zijn verdriet luide willen uitsnikken.
Hij ging in huis, en moeder zag dadelijk aan zijn gelaat, dat er iets zeer onaangenaams was voorgevallen; hij keek zoo donker als de nacht.
‘Hoor nou eens, moeder! - -’ Hij vertelde wat er was voorgevallen, en wat hem verweten was.
‘Ja, - zei moeder - 't is jouw oude geschiedenis: jij kunt altijd alles, en je durft altijd alles. En dan maar dadelijk, zonder eenig nadenken. Nooit eens eerst je goed bezinnen, en eens rondkijken. Altijd veroorzaak je zulke domme, dwaze ongelukken. En ik geloof niet, dat je ooit den Heere ernstig bidt, dat Hij je voor zulke onbezonnenheden mag bewaren. - Natuurlijk, nu ben je daar ook weer kwade vrienden. Je was daar nu zoo echt op dreef. En dadelijk weer zoo'n domheid! - 't Is je eigen schuld!’
‘Maar moeder, ik kon het toch niet helpen! Ik deed het niet met opzet!’
‘O, - zei moeder - dat wist ik niet. Ik dacht, dat jij met den stok in die vuile sloot gekletst had; zoo, deed het een ander?’
Wat voor redeneeren was dat nu!
‘Moeder, ik deed het wel, maar....’
‘Maar zeker met de hand van een ander; en met eens anders wil, en eens anders onbezonnenheid! - Nou, dan zou ik maar gauw even naar mevrouw Blankerd gaan en haar dat zeggen.’
Rinus ging de kamer uit, wrevelig, omdat moeder hem nooit in 't gelijk stelde, en altijd deed, of hij wèl schuld had.
Naar en in en uit de school was hij ook wrevelig tegen iedereen. Alsof elk er schuld aan had, dat het nu uit was tusschen hem en de Blankerds.
't Was ook zoo hard: hij had zich reeds half en half een Goudblom gevoeld; met geen enkelen Spaak had hij meer iets van doen willen hebben. En nu zou