| |
Hoofdstuk XV.
Rinus behoorde tot de enkele jongens, die in een stad al lang de lagere school zouden hebben verlaten en overgegaan zijn naar een H.B.S. of andere school. Wie voor den landbouw of voor een handwerk waren bestemd, hadden op zijn leeftijd de school reeds verlaten.
In huis ging het er vaak over, wat Rinus zou moeten worden. Zelf had hij wel 't schoenmaken willen leeren, en dan liefst bij baas Mispel, omdat hij daar zoo eigen was. Aan andere vakken had hij zoo geen kennis; alleen was hij wel eens met Willem in de bakkerij geweest; maar bakker wilde hij niet worden. In Mispels werkplaatsje was 't zoo gezellig; en 't geknutsel daar met de schoenen lachte hem wel toe: alles werd er heel en mooi gemaakt. En je kon er altijd babbelen.
Onderwijzer worden? - Maar dan zou hij heel zijn leven in school moeten doorbrengen, en nu was hij al meer dan zat van de school. In verband met zijn lust voor teekenen, was er wel eens over het timmer- en 't schildersvak gedacht; doch moeder
| |
| |
vond die handwerken te gevaarlijk, er was daarbij zooveel kans om van een ladder te vallen. Vader zou hem gemakkelijk op een kantoor kunnen krijgen, maar meende, dat hij dan eerst beter schrijven moest leeren.
Dat iemand, die goed kon teekenen, daarmee wel zijn brood zou kunnen verdienen, daaraan werd niet gedacht: Rinus zelf wist niet beter, dan dat al dat geteeken niet meer waarde had dan spel. Want voor hem begon het hoe langer hoe meer een spel te worden, waarvoor hij alle andere spelen graag liet staan.
Daarom had vader dan ook wel over bouwkundig teekenen gedacht, en er met zijn jongen over gesproken. Maar toen Rinus bouwkundige teekeningen had gezien, wist hij dadelijk, dat hij daarin nooit zin zou hebben. - Neen, teekenen alles wat hij zag, het vee in 't land, een schip in de vaart, de vogels in de lucht of in de boomen, menschen aan den arbeid, kinderen bij 't spel: 't levende leven, dát was voor hem 't echte.
Als er soms nog eens heel ernstig over gesproken werd, scheen er ten slotte voor Rinus geen andere keuze te zijn dan: schoenmaker of kantoorschrijver; en koos hij het eerste.
Misschien kwam dat wel, omdat Klaas, hoewel hij schoenmaker was, toch ook nog altijd teekende en aardige dingen knutselde.
Maar omdat vader en moeder niet veel heil voor Rinus in 't schoenmakersvak zagen, lieten ze 't dan maar weer zoo: ze konden later altijd nog wel eens zien, wat Rinus zou worden.
De jonge Blankerds, vooral Bertha en Bernard, schenen in korten tijd geheel veranderd, want bij voorkeur sloegen ze het linksche tuinpad in, dat op korten afstand de heg naderde. En zagen ze Rinus
| |
| |
daar, dan kwamen ze tot aan de heg, en begonnen een praatje met hem.
Van morgen was 't Bertha weer geweest.
‘Rinus, laat eens een teekening van je zien!’
En uit school weer Bernard:
‘Rinus, toe, je teekent zoo mooi! - Laat nog eens wat zien! - En mag ik 't even meenemen voor ma? - 'k Breng het zóó terug!’
Maar George werd ook vrijer: die kwam niet meer ter sluiks maar openlijk naar de heg. Was het strenge verbod dan misschien voor allen opgeheven? George en hij waren den heelen prentbijbel reeds door geweest, en George had reeds al de vier Evangeliën gelezen; goed gelezen. Hij was er vast van overtuigd, dat George den Heere liefhad; liefhad met heel zijn hart en al zijn kracht. George scheen wel altijd gaarne over den Heer en den hemel te spreken.
Hij vond het wel aardig, dat George graag bij hem was, maar hij kreeg meer en meer den indruk, dat George hem hield voor een jongen, die geheel leefde voor den Heere en voor den hemel. En dat hinderde hem; o, dat hinderde hem zoo. Hij wist het, dat hij voor George een levende leugen was. Hij verlangde er soms naar, dat George hem eens vroeg, of hij ook naar den hemel ging, want dan zou hij hem rondweg zeggen: Neen, George, ik kom daar niet, want ik heb den Heer niet lief. Ik weet wel, dat Hij mij lief heeft, en goed voor mij is, en mij gelukkig wil maken, maar ik heb Hem toch niet lief. Want als 'k Hem lief had, zou 'k heel anders zijn dan ik ben.
Nu George toch wel alles wist van de zonde en van den Heere Jezus, en zelf veel in den Bijbel las, wou hij veel liever eens met hem over wat anders spreken.
Kijk, daar kwam hij weer! - Maar nu zou hij zelf over wat anders beginnen; dan moest George wel mee.
‘George, teeken jij ook graag?’
| |
| |
‘O, ja, heel graag! - Maar 'k mag niet! - Van pa niet. Hein mag wél teekenen leeren, maar ik niet; nooit!’
‘Waarom jij niet?’
‘Omdat ik het zoo graag doe; en pa zegt, dat ik niet best leeren kan, en dat zeggen ze allemaal; en daarom moet ik altijd leeren, en als ze zien, dat ik teeken, krijg ik straf.’
Rinus voelde meelijden met den oprechten jongen.
‘Wat moet jij dan worden, George?’
‘Pa zegt, dat ik nooit iets zal kunnen worden, omdat ik niet leeren kan. Pa zegt, dat ik dom ben. En daarom mag ik ook geen muziek leeren, omdat ik alleen moet leeren, wat ik leeren móét: rekenen, en taal, en aardrijkskunde en geschiedenis en zoo, dat je allemaal kennen móét. 'k Wou, dat ik maar beter leeren kón!’
Rinus sloeg de oogen neer. Hij vond het zoo vreemd, dat George niet leeren kon, en nu toch in zoo korten tijd al zooveel uit den Bijbel wist, en 't nogal goed wist ook.
‘George, je moet er den Heer om bidden, dat je goed kunt leeren! Hij kan alles! - En ik zou je ook wel graag helpen, wel heel graag. - Als je maar bij mij mocht komen, of ik bij jou!’
George lachte gelukkig. Wat zou hij dát gaarne willen, dat hij en Rinus veel bij elkander waren. Ja, Rinus zou hem goed helpen, en hij zou dan goed kunnen leeren!
‘En George, wij zouden dan ook samen teekenen!’
George keek hem bewonderend aan.
‘Jij kunt mooi teekenen, Rinus!’
‘Hoe weet je dat?’
‘Wij hebben 't gezien!’
Rinus keek vreemd op.
‘Wij? Wij? - Wie? - En welke teekening heb je dan van mij gezien?’
| |
| |
‘'t Huisje van baas Mispel met de vrouw er vóór aan 't schrobben. En ma zegt, dat de achtergrond óók zoo mooi, zoo goed is. Ma heeft er veel verstand van.’
't Begon Rinus te duizelen van geluk.
‘Maar wie heeft jullui dat laten zien? Want ik heb het dadelijk weggeborgen, omdat Klaas Mispel zei, dat het een broddelboel was.’
Ja, hoe dat zat, wist George niet. Op een Zaterdagmiddag was Bernard er mee in huis gekomen.
Rinus begreep er niets van. Maar 't kon hem niet schelen ook. Nu mevrouw Blankerd - mevrouw Blankerd! - er dát van gezegd had, mochten ze voor zíjn part de teekening gestolen hebben.
‘George, het móét, en het zál! - Jij en ik zullen samen teekenen. Jij bij mij, of ik bij jou! - Durf jij door de heg naar mij toe te komen?’
George schudde strak het hoofd.
‘Neen, Rinus, ik màg niet!’
‘Mag ik wel bij jullui in den tuin?’
George scheen het niet te weten; hij zei er niets op, en Rinus lachte en zei:
‘Als ik het doe, dan doe ik het. En dan zullen we beiden wat moois teekenen. Dát zal je zien!’
Een heele poos stonden ze zwijgend bij elkander, beiden denkend, peinzend.
‘George! jij hebt toch wel veel geteekend! - Teekende je dan van een geteekend voorbeeld?’
‘Vaak wel, maar ook vaak zóó maar.’
‘Mijn vader - zei Rinus - wou nooit hebben, dat ik van prenten teekende, 'k moest altijd dingen teekenen, zooals ik ze zag!’
‘Kan je vader teekenen?’
‘Nee!’
‘Waarom zei hij dat dan?’
Rinus moest zich eerst bedenken.
‘Wel, vader wist zeker, dat dát het beste was. Al
| |
| |
kun je iets niet, daarom kun je er toch wel verstand van hebben. - 'k Heb vaak moeder geteekend, en vaak vader. Maar ze konden nooit zoo lang stil zitten, en daarom teekende ik moeder, als ze met naaiwerk in de hand zat te slapen, en vader, als hij zat te lezen.’
George lachte, zooals Rinus hem nog nooit had zien lachen.
‘'k Zou die teekening van je willen zien, waar je moe slapende zit te naaien!’
‘En mij zelf heb ik voor den spiegel geteekend!’
George stond als voor den grootsten kunstenaar, en was gelukkig, dat hij dezen vriend had, die zoo veel kon, en die den Heer zoo lief had. Want dát was voor hem zeker, dat Rinus alles met den Heer deed, en dat de Heer daarom hem in alles hielp.
‘Nu, George, reken er maar op, dat ik gauw bij jou in den tuin zal zijn, en dan zullen we samen teekenen!’
's Woensdagsmiddags gingen al de jonge Blankerds naar den burgemeester, met wiens kinderen ze dan de vrije uren in den grooten tuin of in 't eigen, afgesloten bosch doorbrachten. Alleen George mocht nooit mee, omdat hij leeren moest, en omdat hij wat kreupelde, en dus nooit mee kon doen. En George wilde ook liever niet, omdat ze hem daar altijd voor den mal hielden.
Rinus had op alles gerekend: papier, potlooden, gummi, voor George en voor zichzelf; ook twee lichte borden, om op de knieën als tafel te dienen.
Gisteravond had hij George nog eens goed aangespoord, om zijn uiterste best te doen, dat hij tegen den middag met zijn werk klaar zou zijn. En hij had hem geholpen en ook gauw even gezegd, hoe hij zijn opstel moest maken.
Nu stond Rinus op straat vóór zijn huis, om de jonge Blankerds naar buiten te zien trekken. - Eindelijk! - Daar waren ze op de stoep! Bernard was
| |
| |
waarlijk menschelijk genoeg, om hem een handgroet toe te werpen, maar - steelsgewijze - gauw, dat Hein 't niet zag. - Weg maar! - George zou nu ook eens een vrijen middag hebben!
Rinus ging naar 't eigen tuintje. Mooi, daar kwam George ook al.
‘Dag George, ik heb alles al klaar. Waar gaan we zitten? - Zeg, 'k heb gedacht, daar tusschen de sneeuwbessenstruiken! Ga jij daar eerst maar heen! Heb je daar een bank of zoo iets?’
‘'k Zal er twee tuinstoelen zetten!’
Hij ging al, en zoodra hij daar twee stoelen had geplaatst, sloop Rinus er ook heen. Deze voelde zich als een dief, doch - stelde zich gerust met de redeneering, dat hij 't deed om George. En George was geheel gerust, omdat hij 't zich niet anders kon denken, of Rinus deed nooit iets, wat God niet wilde.
‘Ben je klaar met je lessen, George?’
‘Ja, heelemaal! - 'k Ben van morgen heel vroeg opgestaan, en gisteravond heb ik al mijn opstel gemaakt.’
Rinus speurde iets uit, dat de moeite waard was om te teekenen.
‘George! 'k heb het! 'k weet het! - Kijk, 't priëeltje! - Dat zal voor jou ook niet te moeilijk zijn!’
George keek nu ook.
‘Ja, dát zou 'k misschien wel kunnen!’
Rinus zat al met het bord op zijn knieën; George stond achter hem.
‘George! - ik teeken het priëel aan den rechterkant; doe jij het aan den linkerkant. Beiden hetzelfde, dat is niet aardig.’
‘Goed! - zei George - maar ik kijk eerst, hoe jij doet.’
Doch Rinus zat maar stil te kijken, te kijken, zooals hij eerst een som las en wéér las, en dacht, nadacht, eer hij begon te cijferen.
| |
| |
‘Waarom begin je nog niet, Rinus?’
‘Ik moet het toch eerst goed zien! - Kijk, George, je moet net zoo lang kijken, tot je 't als 't ware geteekend ziet, binnen vier lijnen, of in een lijstje. En je moet trachten, lijnen te zien, hoofdlijnen. Kijk, de sloot is een hoofdlijn....’
George stond te turen, en zag nóg een hoofdlijn, die schuin omhoog liep.
Rinus begon, George zag hem teekenen. En in eens kon hij zijn lust, om ook te beginnen, niet meer bedwingen. Hij ging zitten turen: want op zijn teekening moest het tuinhuisje links komen.
Hij zette de punt reeds op 't papier. Rinus zag het.... Rinus bad, dat George het goed zou doen.
Voor zichzelf hoefde hij niet te bidden, als hij teekende: hij kon het tóch wel! - Maar voor George bad hij.
Na een kwartier kon hij 't niet laten, even te zien, wat George er van maakte.
‘Mag 'k wel even kijken, George?’
‘O, ja wel!’
Rinus keek, en.... zonder woorden, onhoorbaar dankte hij den Heer, dat Die George zoo goed hielp.
‘'t Wordt goed, George! - héél goed! - 't Zal bepaald mooi worden! - Je moet dadelijk wat meer schaduw aanbrengen, dan houd je de afstanden beter. - Ja, goed zoo! - Ja, dáár ook.... nee, nou niet dieper! - Zie je wel, dat nu die deur meer echt open gekomen is?’
Hij ging nu geheel op in 't teekenen van George, en bleef maar achter hem staan. En telkens, als hij Georges hand zag wijfelen, zei hij:
‘Ja, goed! - ja....’
Hé, 't was, of er achter hem iets ritselde. Hij keek om.... O, wee! daar naderde mevrouw Blankerd. Zou hij haastig wegvluchten? - Of zich hier in de struiken verstoppen?
| |
| |
Neen! hij deed hier immers geen kwaad!
‘Zoo, George, is dat leeren?’
Hij scheen zijn moeder al gehoord, misschien verwacht te hebben.
‘'k Ben al klaar, ma, met al mijn werk!’
‘Zoo? - Dan ben je eens extra vlug geweest.... Hè, en wie is daar bij je?’
‘Rinus, ma!’
Mevrouw zag haar buurjongen lachend aan.
‘Ah zoo, die zoo mooi teekent!’
Rinus stond al met zijn pet in de hand, en zei:
‘Dag mevrouw!’
Zij keek naar 't teekenen van George.
‘En zit jij daar het werk van den kunstenaar te verknoeien? - Wat moet dat?’
George begreep haar niet, en keek vragend tot haar op. Doch mevrouw richtte zich naar Rinus.
‘Mag hij dat doen? Hij zal jouw werk bederven!’
‘Maar, mevrouw! - dát is mijn werk niet. George heeft het geheel alleen geteekend. Zie, ik teekende dit!’
Wat was dat een verrassing. Mevrouw boog zich nu over haar zoon heen, en zei:
‘Maar George, jongen! heb jij dat geteekend? Jij?’ -
Zij nam de teekening in haar handen, en keek voor zich uit naar 't priëel en wat zich daar omheen vertoonde.
‘Vent, wat heb je dat goed gedaan. - Nu weet ik, wat jij....’
Rinus mocht het zeker niet weten, wat ze nu had willen zeggen. Zij reikte George de teekening weer toe, en wilde nu eens kennis maken met het werk van Rinus.
‘Ja, dát is wel verstandig, dat je beiden niet precies hetzelfde hebt genomen. Nou, dít is ook goed, heel goed; maar 't is ook nog niet af. Kom, begin maar weer, dan kan ik jou ook eens zien werken!’
Rinus zette zich dadelijk, doch terstond beginnen
| |
| |
kon hij niet; zijn hand beefde een weinig, want mevrouw stond achter hem. En George had immers gezegd, dat zijn mama veel verstand van teekenen had! Ging ze maar weer heen!
Zij scheen hem te voelen.
‘Jij hebt zeker liever een vrouwtje vóór je dan achter je; zooals die straatschrobster, die je zoo goed getroffen hebt.’
Rinus keek even lachend om, en kreeg weer moed.
‘Nu, dan zal ik je dienen. Waar wil je mij hebben, dat je er mij ook bij teekenen kunt? Of zal ik dat zelf eens uitzoeken?’
‘Dat kan ik tóch niet, mevrouw!’
‘Kom, kom! - dat mag je eerst zeggen, als 't mislukt is. 't Zal wel gaan!’
Tegen 't priëel groeìde een rozenstruik, en mevrouw plaatste zich daar, of ze een roos plukte. Doch voor Rinus stond zij eigenlijk aan den verkeerden kant, maar dat durfde hij niet te zeggen.
‘Ga nu je gang maar; zóó zal ik blijven staan; maar als je klaar bent, moet je 't zeggen!’
‘Ja, mevrouw!’
Wat deed hij zijn best; zóó - zóó - ja - zóó....
Gelukkig, 't werd goed.... nee, de middel iets te laag..., zóó.... Die arm....
Nu hier en daar nog wat schaduw....
‘'t Is klaar, mevrouw!’
‘Nee, nog niet, ma! - als 't u blieft nog even!’
Geen van beiden had aan George gedacht. Waagde die zich dáár dan ook aan?
Rinus maakte zich dit ten nutte, om mevrouw nog beter te maken.
‘Dank u, mama! ik ben klaar!’
‘Ik ben nog niet moe; - zei ze - doe het maar goed!’
Ze bleef nog een poosje staan, en wandelde dan verder, omdat ze wel wist, dat de teekenaars liever
| |
| |
geen potkijkers achter zich hadden. En de teekenaars brandden van verlangen, om elkanders werk eens te zien. Rinus miste de volharding van George, en na nog een half uurtje geteekend te hebben, stond hij op, om 't werk van zijn collega te bekijken.
Wat was dit heel anders dan zijn eigen. Veel zachter. 't Was mooi; en wat stond die dame daar echt. Maar natuurlijk, George zou zijn mama wel vaak geteekend hebben, en daarom was 't nu zoo goed gedaan!
George bleef maar aan den gang tot zijn moeder weer naar hem toekwam en achter hem staande, zich over hem heen boog. Rinus zag, dat haar ooren glansden.
‘O, wat is dát mooi! - Mijn jongen toch! mijn lieve jongen! - Dat er dát in je zat! - Wie had dat kunnen denken!’
Zij nam zijn hoofd tusschen haar handen, trok het zacht achterover, en kuste hem.
Rinus zag het; zag het ook, dat er dikke weeldetranen in Georges oogen kwamen. De anderen kuste ze zeker alle dagen; maar George zou 't zich wel niet kunnen herinneren, of hij wel ooit een kus van zijn moeder had gehad: hij telde niet mee in huis. Maar nu....
Kijk, mevrouw haar oogen werden ook vochtig. Zie, ze streelde hem! - En hij kuste haar hand.
't Werd Rinus wonderlijk week te moede. Want hij wist, hoe veel zijn moeder van hem hield, en had nooit een anderen indruk gekregen dan dat George daar door niemand als kind werd geteld. Wat was hij nu blij.
Maar vergat mevrouw nu hém? - Ze scheen weer te zullen heengaan. Doch neen....
‘O, ja, nu moet ik jouw werk ook nog zien! Zoo, zoo! dat ziet er ook perfect uit! - En nu heb je er weer een vrouwtje ook bij, hé? - Goed gedaan, hoor! heel goed!’ -
| |
| |
Ze ging heen, doch ze was maar even weg, toen ze George riep, die dadelijk ging, en zóó lang weg bleef, dat Rinus begon te vermoeden, dat men hem hier alleen zou laten. Hij vond dat niet aar.... stil! niet te gauw oordeelen! Daar kwam George met koek en twee glazen limonade.
‘Kijk eens, Rinus! - En we mogen blijven teekenen, zoolang we willen!’
Wat was George blij! - En Rinus!
Ze aten koek, en dronken limonade - George mocht nóg eens laten vullen - en ze teekenden ook elkaar terwijl ze bezig waren, en toen ze eindelijk zouden opbreken, kwamen al de jonge Blankerds om hen heen. Dat Rinus mooi kon teekenen, wisten ze nu wel; maar dat George het óók kon, zóó.... hún George, hún broer, die nooit iets kon, en nu....
‘Maar 't is niet waar! - Rinus heeft het gedaan, en jij hebt er dan nog wat bij gekrast!’
Rinus verdedigde hem.
‘Ha, en mevrouw was er zelf bij, en heeft het gezien!’
Alle drie stoven weg, om mama te vragen, of 't heusch echt waar was, dat George het alleen had gedaan. En gelijk kwamen ze weer aanstormen.
‘Georg! laat nog eens zien! - Prachtig, prachtig!’
Bertha kwam naar Rinus toe.
‘Maar jij hebt het hem tóch geleerd! - Nou, dat is goed! - Morgen mag je weer hier komen!’
Dat hoorde Bernard.
‘Ja, Rinus! kom je morgen weer?’
‘Ja, dat is goed!’
Hij zou morgen weer hier mogen komen! Nu was alles wel. Beleefd nam hij zijn pet af en groette de Blankerds één voor één, maar George 't eerst en nog eens George 't laatst. En toen hij al door de heg was, hoorde hij nog eens Georges hartelijk: ‘Dag Rinus! wel bedankt hoor!’
| |
| |
Hij kon zich het geluk voorstellen van zijn vriend, die met drie eigen teekeningen, omringd door zijn broers en zuster, het huis der weelde binnen ging.
Heel den avond duizelde het Rinus van de eer, die hem te beurt was gevallen. Vader en moeder hadden er ook schik van, dat hij heel den middag daar in den tuin had mogen zijn, en getrakteerd was, en daar morgen terug mocht komen. O, hij voelde zich nu zoo gelukkig. Hij was nu vriend met de Blankerds, en dat had hij aan zijn teekenen te danken. O, en nu zou hij wel spoedig in huis mogen komen ook!
|
|