| |
Hoofdstuk XIV.
Op straat keek hij naar alle kanten rond, of er niet een makker was, die mee naar 't bosch zou willen. Maar ongelukkig zag hij net Klaas Mispel met een paar gerepareerde schoenen in de hand, voor zich uit stappen. En nu in eens kreeg hij een idee, een heel leuk idee. Hij zou Klaas willen teekenen in zijn schoenmakerskleeren, en bezig met teekenen. En dan er onder zetten:
Schoenmaker, houd je bij je leest.
Neen, nu in de eerste dagen ging dat niet; eerst moesten ze samen weer heel goede maatjes zijn. - Zonder naar iets of iemand te kijken, was hij reeds het boschpad ingeslagen, en diep in gedachten liep hij al maar verder. En wie weet, hoe ver hij doorgeloopen zou zijn, indien niet een hond hem tot bezinning had gebracht.
Wat deed dat beest daar dan zoo nijdig te blaffen, woest aan te vallen en toch telkens zich terug te trekken als een, die niet durft? Dat beest durfde toch wel een kat, een konijn of haas aan?
Even zijwaarts het kreupelhout in, en kijken. Waartegen blafte die zotte hond dan? - Tegen een kik- | |
| |
kerd? - of.... slang? - In eens gaf Rinus een luiden schreeuw, en met den staart tusschen de pooten schoot de hond weg.
Ah zóó? - een egel! een stekelvarken! Als een bal in elkander gerold, de scherpe stekels als kleine dolken naar alle kanten gericht.
‘Nou, beest! - dat een hond zijn bek en tong aan jou niet waagt, is te begrijpen; maar verbeeld je nou niet, dat ik bang voor je ben. Aaien zal ik je ronde bastje nou wel niet.... of.... zijn die naalden.... even voelen!.... ieuw! auw!.... Wel jij....’
Mooi, in dien doek, dien moeder hem had meegegeven!
‘Mee móét je, beest! - Maar je zult het goed bij mij hebben!’
Hij spreidde den doek over den grond uit, en rolde met den voet den egel er in, nam de vier punten bij elkaar, knoopte die toe, en - hij had den egel in zijn bezit. 't Beest zou een plaats krijgen in de schuur, om daar muizen te vangen, want dát konden ze!
O ja, moeder had hem den doek meegegeven, om er een gladde kei in terug te brengen. Zoeken, zoeken. - Nee, 't moest een veel grootere zijn! Ginder aan den zandkant misschien. Maar wat rariteit kwam er daar aan laveeren? - Was dat nu spel, of....
't Was Gijs, die met den arm om den hals van zijn jonger broer Jan, op zijn linkerbeen hinkte. En wat keken ze bedrukt; de kleine Sjoerd ook.
‘Gijs, wat scheelt je? - Jan, wat scheelt je broer?’
Konden ze dan niet spreken? Sjoerd wel:
‘Hij is uit een boom gevallen, en we magge het niet aan moeder zeggen. Zijn mooie broek is kapot!’
Maar dat was toch geen reden, om hier als een invalide langs 't pad te hinken.
| |
| |
‘Gijs, wat scheelt je aan je been?’
Rinus wist het nu tóch al van Sjoerd.
‘Mijn voet doet een beetje pijn, en mijn broek is erg gescheurd!’
‘Kan je op dat been niet loopen?’
‘Nee, 't doet zoo'n pijn!’
‘En zijn broek is kapot, - zei Sjoerd - en nu zal moeder boos zijn!’
Rinus kende de arme, maar toch door en door nette familie, die in een klein huisje aan 't Bongerdpad woonde. Gijs was al een heertje, omdat hij voor schoolmeester zou leeren. 't Was anders wel een echte jongen, die dol van ravotten hield, maar - altijd op een afstand bleef, omdat anders allicht zijn kleeren in gevaar kwamen. Want van sterke stof waren ze niet: 't leek meer, dan 't was.
De groote Gijs had tranen in zijn oogen. Van pijn misschien ook wel, maar vooral van spijt over zijn broek.
Rinus drentelde met de bijna niet vooruitkomende drie gebroeders een eindje voort.
‘Even rusten!’ zei Gijs, en Rinus begreep nu, dat het zoo wel donkere avond kon worden, eer ze thuis waren.
‘Gijs, ik ben sterk genoeg; ik zal je op mijn rug dragen! - Sjoerd, hier! - draag jij dan dezen doek zoolang! - Zoo, Gijs! - sla nu je handen maar om mijn hals! - Hou maar goed vast! Als ik zóó je beenen vast heb, doet het dan geen pijn?’
‘Nee, Rinus! zóó voel ik 't niet!’
‘Nou dan gaan we. Kom Jan! Kom Sjoerd!’ 't Vrachtje was heel wat zwaarder dan hij gedacht had; maar tè zwaar was 't hem toch niet. En in stevigen stap ging het voort.
Op een hoek van een dwarspad stonden vier jongens te wachten.
‘Gijs, wat scheelt je? - Heb je je been gebroken?
| |
| |
Hoe kwam het? Ben je uit een boom gevallen?’
Dit viertal wenkte een ander troepje, en één er van riep:
‘Kom! Gijs zijn been is gebroken! - Uit een boom gevallen!’
't Heele troepje kwam snel aanloopen, en stapte achter de drie spijtig en bedrukt ziende broeders aan. Maar anderen hadden de woorden ‘been gebroken’ ook gehoord, en moesten er ook terstond het hunne van hebben, en volgden de steeds aangroeiende jongensbende.
Dit scheen voor de meesten een aardig verzetje te zijn: sommigen begonnen al een liedje aan te heffen. En dat lokte weer andere spelende groepjes jongens en meisjes.
Rinus parelde het zweet van 't gelaat: de vracht werd zoo vreeselijk zwaar. En 't was nog zoo'n eind!
‘Jongens, een plank! - Hier is een plank! - We moeten Gijs dragen op een plank!’
Rinus hoorde 't met blijdschap, bleef staan, en kommandeerde:
‘Vier jongens, die even groot zijn!’
Er kwamen er wel twintig naar voren. Hij zocht er drie uit, want hij wou zelf mee dragen, om zeker te zijn, dat het goed ging. Zes hielden de plank zóó, dat Gijs er gemakkelijk op kon gaan zitten. Dan zette het aangewezen viertal den schouder onder de plank, en ging recht staan.
‘Nu alle vier den rechtervoet vooruit, en dan gelijk opstappen: één, twee, één twee,....’ Daar ging het weer. De patiënt, met betraand gelaat, hield zich met beide handen vast aan de schouders der voorste dragers, en kwam, gezeten op de plank, hoog boven allen uit.
Het begonnen een, twee, een, twee, zette zich voort tot in de achterste gelederen, en om 't nog mooier te maken, begon al spoedig de heele bende:
| |
| |
‘Rom-bom-ber-de bom, rom-bom. Rom bom, rom bom, rom bom....’
Zoo naderde de steeds groeiende troep het dorp. Rinus begreep, dat heel het dorp in rep en roer zou komen, en om dat te ontgaan, stak hij - als voorste - de straat recht over naar een pad, dat langs een omweg naar 't Bongerdpad voerde. De beide broers van Gijs liepen, beteuterd, naast hem, en nu zei hij to Sjoerd:
‘Breng jij dien doek maar even naar mijn huis!’
't Bongerdpad was maar smal. Gijs, misschien bang, dat men hem hier wel in de vuile sloot zou kunnen laten vallen, wilde nu probeeren, om zelf te gaan.
‘Misschien gaat het nu wel; 'k voel heelemaal geen pijn meer!’
De plank werd voorzichtig neergelaten; Gijs ging er af en - - waarlijk, hij stapte op twee beenen voort. Dadelijk steeg er een luid gejoel uit de bende op:
‘Ze hebben ons bedot! Zijn been is niet gebroken!’
De eenen begonnen luid te lachen; de anderen te schelden. Maar Gijs huilde.
‘Waarom huil je nou nog, vent? - zei Rinus - als je toch niks aan je been mankeert?’
‘Ja, - huilde Gijs - was 't mijn béén maar! - Dat zou wel weer beter worden! - Maar mijn broek....’
Anders.... zou Rinus gelachen hebben; maar hij wist van zijn moeder, dat de moeder van Gijs als een dame was opgevoed, en nu - hoe net ze ook haar kinderen kleedde - arm, heel arm was, omdat haar man, die nog een soort heer was, het meeste geld, dat hij verdiende, verdronk. Hij had meelijden met die moeder, en met Gijs.
Gelukkig, de heele troep was weer afgezakt, omdat, nu Gijs niet echt zijn been had gebroken, er geen aardigheid meer aan 't gevalletje was. Gijs en Jan en Rinus waren nu alleen.
| |
| |
‘Gijs - zei Rinus - laat eens zien! - Misschien is 't niet erg met je broek!’
Gijs liet Rinus de zaak onderzoeken.
‘Vent, het beteekent niks! - 't Lijkt wel een heel groote scheur, maar 't is vlak bij den naad langs. Ik weet wat; kom maar mee!’
Met hun drieën gingen ze naar de schoenmakerij van baas Mispel, die ook het schoenwerk van Gijs zijn familie steeds repareerde. Rinus deed het woord.
‘Vrouw Mispel! kijk eens, zijn broek! - Hij kon 't niet helpen! En zijn been doet ook zeer! Kijk 't kan best even genaaid worden, en dan ziet zijn moeder 't niet. Kijk! - Zou je asjeblieft het wel even willen naaien, vrouw Mispel?’
De vrouw keek even en zei:
‘Trek maar gauw je broek uit!’
Jan ging vlak voor zijn broer staan, terwijl deze de broek uittrok, en dan.... was in een ommezien die vreeselijk dreigende wond geheeld. Gijs trok de broek weer aan en lachte gelukkig.
En terwijl de jongens bij de vrouw in de kamer waren, kwam juist Rinus' moeder in de deur der schoenmakerij:
‘Och baas, of Klaas! och, asjeblieft, kom toch gauw eens even! - Er is zoo'n raar beest bij ons in de gang.... Hoe het beest er gekomen is, begrijp ik niet. - Toe gauw, asjeblieft, want ik durf niet weer in huis. O, 't is zoo'n leelijk dier!’
De baas keek met vreemde oogen naar Klaas, nam zijn hamer - als wapen - in de hand, en zei:
‘Kom dan, Klaas!’
En Klaas hield in de eene hand het schoenmakersmes en nam in de andere zijn hamer.
‘Ik ben voor geen tijger bang; kom maar mee, vader!’
De beide schoenmakers trokken er op uit, door de moeder van Rinus op een afstand gevolgd.
| |
| |
Vrouw Mispel zag het drietal gaan, vreesde, dat er een ongeluk was gebeurd, en vloog terstond naar buiten, de drie jongens achterlatend.
‘Wat is er? - Juffrouw! wat is er?’
‘O, een leelijk beest in ons huis!’
Wat schrok de vrouw.
‘Baas! - Klaas, mijn jongen! - wees toch voorzichtig!’
Rinus hoorde dat en vloog naar buiten, dadelijk gevolgd door de beide broers, die echter buiten bleven staan kijken.
Klaas bleef voor de tuindeur staan.
‘Vader! ga u maar voorop! Ik zal wel....’
Hij hief hamer en mes omhoog als iemand die een tijger te lijf zou. Nu kwam Rinus aanloopen.
‘Wat is er, moeder?’
‘Een leelijk beest in de gang, o!’
Hij liep door.
‘Jongen! wees toch voorzichtig!’ riep vrouw Mispel.
De baas stond nog buiten, glurend, of hij misschien iets van 't beest, zijn vurige oogen, zijn verscheurende klauwen, zijn wreeden muil zou kunnen zien, om dan haastig alarm te maken.
Klaas stond met mes en hamer te zwaaien, en legde 't Rinus uit.
‘Een ondier in je huis! een wangedrocht!’
Rinus greep naar een mandje, en de anderen dachten, dat hij dát als wapen zou gebruiken.
‘Domoor! - schold Klaas - daar doe je niks mee!’
‘Ikke wel!’ zei Rinus en ging naar binnen, aarzelend gevolgd door den baas. Hij zag het beest op een matje, legde er het mandje over heen, keerde toen, met de hand onder de mat, het zaakje om, legde het matje weer op zijn plaats, en had den egel in 't mandje. Daarin droeg hij 't beest naar buiten, waar nu allen om hem heen kwamen.
| |
| |
‘Hier heb je het ondier; - zei hij - het wangedrocht!’
‘Een egel!’ zei de vrouw en lachte ook.
Klaas zette een heel geleerd gezicht, bekeek het ondier zeer nauwkeurig, en verklaarde:
‘Ja, 't is een egel! - 't Móét een egel zijn, want....’
‘Wel, - zei Rinus' moeder - is dát nu een egel? 't Lijkt wel een vuile bal!’
Klaas trok zijn gezicht strak, hief geleerd den wijsvinger op, en verklaarde:
‘Dat is het juist, juffrouw! - De beroemde kenners van dieren zien dááraan juist, dat het een egel is, omdat het heelemaal niet op een egel lijkt! Maar ik verzeker u op mijn eer van 't woord, dat dit een egel is.’
Rinus kon zich niet meer inhouden; maar eerst moest hij een lach wegkauwen. En ondertusschen bekeek hij het wonderbeest ook heel wijs.
‘Nou - zei hij - ik ben er nog niet zeker van, dat het een egel is. Tusschen een egel en een ezel is maar heel weinig verschil!’
Klaas schaterde het luide uit:
Nou, dié heeft verstand van dieren! - Ha, ha! - tusschen een egel en een ezel weinig verschil!’ Maar moeder had haar Rinus wel gesnapt, lachte ook en keek hem met welgevallen aan. Vrouw Mispel was gelukkig met háár zoon, en luisterde met innig genot naar hem, toen hij in allen ernst het groote verschil tusschen een egel en een ezel opnoemde.
Elk ging nu naar zijn eigen huis. Rinus legde zijn moeder uit, hoe de egel hier was gekomen, en nu ze wist, dat het beest geen kwaad deed en een kranige muizenvanger zou zijn, mocht Rinus het beest in de schuur brengen, en daar een schoteltje met wat melk of pap voor hem neerzetten. Toen vader thuis kwam, vertelde Rinus heel de geschiedenis in al zijn kleuren,
| |
[pagina t.o. 86]
[p. t.o. 86] | |
.... en daar een schoteltje met wat melk of pap voor hem neerzetten. blz. 86
| |
| |
en vader had een schik, o! - Dat grapje zou hij Maandag eens aan mijnheer vertellen!
Eerst 's avonds, toen Rinus naar bed ging, en alleen was, en aan bidden dacht, en aan God, werd hij zich bewust, dat hij George, dien goeden George, vergeten had.
|
|