Trouwe vrienden
(1916)–Jan Veltman– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
tot aan 't tolhuis! - Rinus, ga jij dan ook mee - Kerel, we hebben gisteravond zoo'n pret gehad!’ Rinus dacht aan George. Want het was telkens over zessen, als George in den tuin kwam, en die zou nu van avond ook wel weer hem zoeken, in de heg bij hem komen, en naar den prentbijbel vragen. Wat zou hij doen? - 't Beste was, met George samen zijn. Dat was bepaald goed. - Met de kipkarren rijden - gisteravond had hij wel gehoord, hoe dol het daar toeging, maar begreep toen niet, wat dat ratelen en joelen te beduiden had - dat rijden met de kipkarren was natuurlijk verboden werk, en - gevaarlijk. Ja, wat het beste was.... Maar die karren en dat spoortje zouden daar slechts enkele dagen zijn, en George was er immers altijd! George moest dan maar eens een keertje overslaan! In school werd slecht gewerkt. Al de jongens van de klas hadden twee kipkarren en een spoortje in 't hoofd, en 't ratelde er zoo, dat ze soms niet eens hoorden, wat meester zei. En uit school holden allen naar huis, om gauw een snee brood te eten, en dan vader en moeder gaan zeggen, dat ze nog even naar hier of naar daar moesten. Afgesproken was, dat ze op 't Bongerdpad bij elkaar zouden komen. Zeker, Rinus mocht van zijn moeder wel een poosje langs 't Bongerdpad naar de vaart! Dat mocht hij immers altijd wel; waarom dan nu niet?
Met wel twintig kwamen ze aan de vaart. Wat een heerlijke wereld was 't hier nu! Wat hoopen zand en steenen! - Ha! en dat smalle spoortje! Van verre reeds zochten ze met hun oogen de kipkarren. ‘Kijk, dáár!’ ‘Nou, dat is ook mooi: er zijn al andere jongens!’ Ze zetten er allen den looppas in. | |
[pagina 52]
| |
‘'t Zijn Goudblommen!’ Goudblommen noemde men de leerlingen van de school, waar slechts de kinderen der rijksten, en dus ook de Blankerds, gingen. Die school was gebouwd op de plek, waar vroeger de herberg ‘De Goudblom’ stond. Ze liepen sneller, om zich te overtuigen, dat daar werkelijk Goudblommen waren. Want Goudblommen en Spaken speelden nooit samen. Spaken heetten de leerlingen van de andere school, die tusschen twee wagenmakerijen stond. Goudblommen en Spaken stonden steeds met elkaar op voet van oorlog. ‘'t Zíjn Goudblommen!’ Dan moest er gevochten! ‘Ze zijn met negen! - Jongens, elk een stok uit den wal breken!’ Dat was Gerrit te min. ‘Geen stokken. Wij zijn met veel meer dan zij en kunnen ze wel aan!’ Sommigen liepen al naar den wal; doch nu zei Rinus ook: ‘Geen stokken!’ Bij 't naderen van den vijand werd plots krachtig het gevoel van saamhoorigheid, eensgezindheid en dus onderworpenheid aan dengene, in wien men 't meest vertrouwen stelde. In den laatsten tijd was Gerrit altijd de aangewezen leider; maar Rinus, die nu weer in de gunst was gekomen, had toch meer aller vertrouwen. En dus kregen die twee samen de leiding. De Goudblommen zóúden de kipkarren voor hén laten. Zij hadden er 't recht op, omdat ze 't eerst hadden uitgevonden, om er hier mee te rijden. Drie avonden hadden ze hier in vrede met elkander gespeeld: de Goudblommen hadden hier géén recht. En 't recht móést gehandhaafd! Wijken zóúden ze. Ze staakten den looppas, om meer kracht te hebben | |
[pagina 53]
| |
voor den aanval. Ze balden hun vuisten en drongen zich dicht tegen elkander aan. Want die Goudblommen waren maar niet voor de poes! Nou, of ze vlug waren! En als Keizer Karel er bij was.... Die kon boksen! Die gaf twee jongens gelijk een homp tegen den neus, dat ze afzakten, eer ze nog een hand hadden uitgestoken. Als díé er maar niet bij was! Ha, mooi! - daar kwam juist Willem langs 't zandpad naar den weg. Met 'n mand. Zeker hier brood rondgebracht. ‘Willem! je kunt naar huis sporen - eerste klas! - als je even mee helpt!’ beloofde Gerrit. ‘Wat dan?’ ‘De Goudblommen rijden met ónze kipkarren op óns spoor. Zij moeten 't land in of naar huis gebonsjoerd. Help ons even, dan rij je gratis mee!’ Nou, of lange logge Willem dáár zin in had. 't Was nu weer 't oude driemanschap, dat de voorhoede van de bende vormde. ‘Als Keizer Karel er bij is, geef ik hem met mijn mand. Dan zal ik dien bokser eens boksere! Ik moet hem nog drie stompen wisselen! - Nou, 'k heb nu kleingeld! - Tien meppen met de mand voor elken stomp!’ Wat waren allen blij met dezen geweldigen kampvechter, dezen reus met zijn vreeselijk wapen, dat meteen hem tot een schild kon dienen. Wat een ter laatster ure opgedaagde hulp! In nauw gesloten gelid ging 't voorwaarts. ‘Jongens! allemaal naast mekaar! - kommandeerde Rinus - dan lijkt het of we wel met honderd zijn!’ Nu in eens merkte hij, dat Bernard Blankerd er ook bij was. En met de Blankerds móést hij, wóú hij vrede houden! Nee, nu wilde hij niet meedoen! Maar hoe kon hij zich zonder schande onttrekken? - En 't was toch ook veel beter, dat ze niet vochten. | |
[pagina 54]
| |
Johan van mijnheer, bij wien vader op 't kantoor was, was er misschien ook bij! Wacht! ‘Jonges, hoor eens! - Ik ben parlementair!’ ‘Watte? Wát ben jij?’ ‘Wat is dat, een parrelepeer?’ ‘Stil nou! - Blijf 'ns staan! - Kijk, als 't oorlog is, dan stuur je eerst iemand naar den vijand, om te vragen, of ze zich willen overgeven, en dat heet dan een parlementair! - En dat zal ik nu zijn. Blijf jullui hier dan zoo lang!’ De lange kampvechter met de mand scheen toch wel bang te zijn, dat hij niet veel te wisselen zou hebben. ‘Ja - zei hij - laat Rinus als partelateer er naar toe gaan!’ Gerrit vond, dat als het in den oorlog zoo behoorde, dan moest men het ook nu doen. De minderen onderwierpen zich aan het besluit van het driemanschap. Rinus ging. Eerst in volle waardigheid als parlementair. Dan - als een gewone jongen. En de Goudblommen naderend, - als een onnoozele sul. ‘Bernard, zeg! daar komen een troep Spaken! - Ze zúllen jullui! - Nou! -’ Bernard deed dadelijk zijn best, om de kar, die men weer op gang had gebracht, stil te houden, en onmiddellijk hielpen nog vier hem daarbij. ‘Wat is 't dan? - Magge wij hier niet?’ ‘Zij hebben er nu al drie avonden mee gereden, en zij zeggen, dat zij alleen daarom hier recht hebben.’ Allen stoven op. ‘Recht! recht! wij hebben krekt zooveel recht als zij!’ Daar kwam ook de andere kar met vijf heerenjongens en - Bertha Blankerd er in aanratelen. Ook deze kar werd stil gehouden, en de reizigers, den ernst der anderen ziende, stegen uit. ‘Wat is er?’ | |
[pagina 55]
| |
Bernard deed verslag, en nu stemden ook zij mee in: ‘Wij hebben hier evenveel recht als zij!’ Recht? - dacht Rinus - niet een van ons allemaal heeft recht. 't Was misschien goed, hen dit onder 't oog te brengen. ‘Ja, zie je? Zij hebben hier geen recht, maar jullui ook niet. En zij zijn met een heelen hoop. Zie je? Hoe 't kon? - Jullui een kar, en zij ook een!’ Er straalde licht voor de Goudblommen. ‘Goed! - zei Bernard - wij een kar, en zij ook een. Wij kunnen wel allemaal in één! en die anderen misschien ook wel! - Doe jij ook mee? - Dan mag jij wel bij ons!’ ‘Goed! - zei Rinus - rijdt jullui dan maar dien kant op. Dan zal ik maken.... nou, dat zullen we dan wel zien. Maar je moet wachten, tot ik daar weer bij de jongens ben, en als ik de hand opsteek, moet je maar wegrijden!’ Rinus liep terug naar zijn wapenbroeders. ‘Zij willen elk één: zij een kar, en wij ook een! En ik denk, dat dat het beste is. Wij hebben niet meer recht dan zij!’ Wel tien hieven de vuist op. ‘Da's gemeen! Da's valsch! - Jij bent valsch! Jij durft ze niet aan!’ Gerrit keek nijdig naar hem. ‘Jij bent een verrader! Valsch is het, gemeen valsch!’ Willem hief zijn mand op en slingerde er mee in de lucht. ‘Kom, jongens! aanvallen! vooruit!’ Rinus greep zijn arm en trok hem op zijde. ‘Willem, hoor eens! Jullui levert brood aan de rijken! - De Goudblommen zullen 't thuis vertellen! Ze kennen je aan de bakkersmand!’ Wimpie dacht dadelijk aan morgenochtend, als hij op de stoep van de rijke lui zou staan. De reus was lam geslagen. | |
[pagina 56]
| |
Nu Gerrit. ‘Gerrit! jij mag wel bij hen in de kar! - En weet je wel, dat je vader ál 't werk heeft van de ouders van de Goudblommen?’ Lam geslagen was ook Gerrit. ‘Ze smoezen!’ riep een der minderen, die zag, dat Willem en Gerrit bijgedraaid waren. ‘De Goudblommen hebben Rinus omgekocht!’ Rinus riep allen om zich heen. ‘In elk geval moet Willem per eerste klas naar 't dorp gebracht. Zeg jullui nu maar in welke kar: in die van de Goudblommen of van de Spaken?’ De minderen hokten samen en lieten het driemanschap op een afstand. ‘Wij willen geen verraders in onze kar! Kom, jongens!’ Zij liepen reeds. Maar Rinus, die nog steeds geen hand omhoog had gestoken, liep, veel sneller, hen voorbij om de nog steeds wachtende Goudblommen gerust te stellen. ‘Bernard, 't is in orde! - Maar Gerrit en Willem moeten in deze kar, en Willem moet eerst naar huis gereden. Ze komen al, kijk! Laten Bertha en nog vijf of zes maar instappen!’ Ze vlogen er in. Hij zelf en Gerrit en Willem en Bernard zouden met al hun kracht de kar goed gang geven, en dan er ook opspringen. 't Ging al. Mooi zoo, nu waren de Spaken genoodzaakt, in dezelfde richting - naar 't dorp toe - te rijden. - Kijk, zij schenen te begrijpen, dat ze zich moesten haasten, om in hun eigen kar te komen, of om die mee te duwen. Toe maar! - toe maar! - Zet aan, jongens! Nog harder! - Beide karren vol jongensvleesch. Ha, wat ging het! - Willem met de mand reed ook al! Wip, Gerrit ook! De kar van de Goudblommen scheen die der | |
[pagina 57]
| |
Spaken voort te duwen. Rinus reed nu ook, achter op de kar leunend, en den rechter voet op den remstaaf houdend. De weg helde hier af en er kwam nu een vaart in, of een locomotief de karren trok. O, 't ging zoo prachtig, zoo weelderig! De voorste kar met de Spaken er in schoot nu iets vooruit, en de jongens, die 't wel zagen, wat goeie maatjes Rinus, Gerrit en Willem nu met de Goudblommen waren, begonnen te schelden: ‘Valschaards! - Verraders! - Goudblommen!’ In de Goudblommenkar waren allen blij, dat de Spaken vooruitschoten: ze hadden hen gaarne op een afstand. Maar de Spaken begonnen nu met zand en steenen - onder uit de kar - te gooien. De bakker hield de mand als een schild vóór zich. Bertha draaide haar hoofd om, omdat ze zand in 't gezicht had gekregen, en voor erger vreesde. Pats! - daar kletterden een handvol keisteentjes grimmig tegen de ijzeren kar, die nu de andere weer bijna had ingehaald. Willem zat nu voorop om zwaaiend met de mand de Spaken zich van 't lijf te houden. 't Zou dan toch nog vechten worden. Bertha begon te huilen: ze wilde er uit. Rinus boog zich naar haar over. ‘Zal ik de kar stilhouden?’ ‘O, kun je? - kun je dat heusch? - Ja, ja!’ Hij liet al zijn gewicht, nog steeds met den voet op den staaf, nu op de rem neer komen, allen voelden een botsing, grepen elkander schriklachend vast, en bijna op 'tzelfde oogenblik stond de ijzeren kar stil. Wat een plotse blijdschap. Want nu zag men de andere kar met die gehate Spaken snel weg ratelen. Ha, reeds den bocht om! ‘Willem, nu kun jij wel naar huis gaan!’ Ja, maar 't ging hem veel te mooi, om er al genoeg van te hebben. Met nog vier anderen steeg hij wel | |
[pagina 58]
| |
uit, doch alleen om de kar - nu in de andere richting - eerst weer goed op gang te helpen, en er dan even als de anderen weer op te springen. 't Rolde, reed al weer. Ha, nu zou 't eerst prettig worden, nu ze de Spaken ver weg wisten. Wat 'n vaart had de kar alweer! Toe maar! toe maar! Nog harder! - 't Ging zwaarder nu tegen de helling op, maar nog slechts even - - Allen reden weer; Rinus achterop met den voet op de remstaaf. Heerlijk! En 't mooiste was, dat de voorbijgangers lachend bleven staan, om hen na te kijken, als wilden ze hun welgevallen toonen in 't prettig spel. Eindelijk waren ze weer aan 't eind, en Rinus remde precies op tijd. En dadelijk wilden allen weer terug, want men mocht nu geen halve minuut tijd verliezen. ‘Nu ik remmer!’ zei Willem. ‘Nee, ik!’ zei Bernard. Ja, ja! - Rinusje zou zich van zijn zoo hoog verantwoordelijken post laten duwen! ‘Nee, nu ik remmer!’ zei Gerrit en duwde al de anderen op zij, zoodat Rinus over den weg struikelde. Plots sprong hij op, greep met vlammende oogen Gerrit in de borst en zei: ‘Wat wil je: meerijden of hier aan den weg blijven liggen? Gauw zeggen, óf....’ Rinus hief zijn gebalde vuist op, vlak vóór Gerrits gelaat. ‘Rinus remmer! Rinus remmer!’ - riep eerst Bertha en dan al de andere Goudblommen. ‘O! - zei Rinus, die nu Gerrit weer los liet - dacht je dan, dat ik voor krenten op zij ging?’ Willem begreep dat woord krenten niet, en dacht, dat het op hem als bakker was gemunt; daarom hield hij zich nu ook maar even koest als Gerrit, die echter in zijn hart woest was tegen Rinus, omdat deze hem | |
[pagina 59]
| |
krent had genoemd, en - omdat hij zich in zijn handen een krent had gevoeld. ‘Vooruit dan!’ 't Ging nu weer in de richting van 't dorp. Zóó'n vaart had de kar nog niet gehad! En nu de helling af.... Maar, o wee! - in bijna even snelle vaart kwam de kar met de Spaken van de andere richting om den hoek te voorschijn. Willem, die met zijn mand weer voorop zat, zag de andere kar het eerst, en vreesde terstond een schrikkelijke botsing. Zijn angstgil deed allen opschrikken en rondzien. In eens zagen allen het gevaar, en schreeuwden: ‘Ho! ho! - ik wil er uit! - ik wil er uit!’ Ze wilden er zoo uitspringen, want niemand dacht aan de rem. Behalve Rinus. Hij trapte neer en riep: ‘Gauw, gauw er uit!’ Zelf hielp hij daartoe mee: eerst pakte hij een klein ventje onder de oksels der armen, hief hem uit de kar, en dan evenzoo Bertha. ‘Opzij! Gauw! de andere bonst er tegen aan!’ De Spaken hadden nog aan geen rem gedacht. Ze zagen nu ook het gevaar en schreeuwden luid. Daar sprong er - terwijl de kar nog een snelle vaart had - een af, en smakte met het hoofd tegen den grond, dat het bonsde. Dan nóg een en nóg een; nu twee gelijk - - - ‘Houd je vast! goed vast! gauw!’ schreeuwden enkele Goudblommen, en de radelooze Spaken zouden in hun angst alles gedaan hebben, wat hun toegeroepen werd. Krrrakk! Pangg! Krrrek - - - De leege kar bonsde van de rails, en de andere schoof er pal in vast. En nu was 't kreunen, huilen, janken en zenuwachtig schaterlachen, alles door elkaar. Wat een consternatie in eens! En nu waren er geen | |
[pagina 60]
| |
Goudblommen en Spaken: 't Was nu één club van huilende, kermende, kreupelende en troostende, helpende jongens. De een had een bloedende hand, de ander een geblesseerde scheen; twee hadden een blauwe plek aan 't hoofd. Die er 't eerst was uitgesprongen, stond eindelijk weer op zijn beenen en kreupelde naar de anderen. En daar stonden ze in een troepje, de een den ander aankijkend, de eenen met tranen nog in de oogen of met een zuur, pijnlijk gezicht, de anderen verlegen, ontevreden, omdat het zoo in eens met de pret uit was. ‘Kom, 't zal allemaal wel weer beteren: laten we maar weer gaan sporen!’ ‘Ikke niet weer! - zei Rinus - ik ga naar huis. D'r had best een dood kunnen gaan!’ ‘Jô! - je kunt naar huis rijden! Kom!’ ‘Nee! ikke niet. Wie gaat mee?’ ‘Ik!’ zei Bertha; en ‘Ik!’ de kleine Johan. 't Werd een troepje van een stuk of twaalf, dat verzadigd van deze pret, naar huis afzakte. Bernard kommandeerde: ‘Alle dooden, gewonden en gekwetsten in de kar; die moeten naar huis gereden!’ In een ommezien was de kar vol. En Willem, die met de gederailleerde kar bezig was, riep de anderen te hulp, om 't zware ding weer recht op de rails te krijgen. Wat tilden ze! - Doch 't lukte. ‘Vooruit!’ Daar rolden beide karren al weer in de richting van 't dorp, doch heel wat kalmer dan zooeven. In de kar der gewonden joelde het, alsof er nooit angst of pijn in de wereld was geweest. Wat hadden ze weer een pret. Toen ze het wandelend troepje naderden, zwaaiden ze hoeden en petten, en riepen eerst ‘Hoerah!’ en dan scholden ze: | |
[pagina 61]
| |
‘Bangerds! bangerds! - Ze durven niet! Ze magge niet van moeder! Bangerds! bangerds!’ Wat hadden ze 't glad mis, want Bernard liep terstond op de achterste kar toe en wipte er in, en dan volgden dadelijk meest al de anderen. ‘Toe Rinus! - smeekte Bertha - help jij er mij even in!’ ‘Nee, niet doen, Bertha! 't is te gevaarlijk!’ ‘Ja, toe, Rinus! - Als jij mij helpt, kom ik er goed in!’ ‘Nou, jij moet het weten! - Gauw dan! pak de kar vast, dan zal ik je....’ Wip, zij was er in. Rinus bleef alleen loopen. Hij had gezegd, dat hij niet weer wilde rijden, en nu deed hij het ook niet. Want ook aan je zelf moest je je woord houden! En hij had waarlijk wel reden, om niet meer mee te doen. Want - toen hij een ontzettende botsing had gevreesd, daareven, had hij weer snel, kort gebeden, dat het goed mocht afloopen. Hoe kon hij dan nu dadelijk zich weer in 't gevaar begeven, dat hij zoo pas nog had afgebeden? God liet toch niet met Zich spelen! Nu speet het hem ook, dat hij Bertha in de kar had geholpen. Als zij nu eens een ongeluk kreeg, was 't zijn schuld! - Nou, ze wou toch, en als hij haar niet had geholpen, zou ze er toch in geklauterd zijn, en misschien wel heel leelijk terecht gekomen zijn! Zou George naar hem uitgezien hebben? Was hij maar thuis gebleven! - Maar 't was toch een heele eer, dat hij nu goede vrienden was met de Goudblommen, en vooral met Bertha en Bernard Blankerd. Dat was toch heel wat waard! - George was toch ook maar een jongen van niks. Daar kon je nu eigenlijk niets mee doen, dan eens prentjes kijken: net een klein kind! Hoor, wat ging het weer! Wat hadden ze een | |
[pagina 62]
| |
pret! - 't Zou toch wel mogelijk zijn, dat ze wéér een ongeluk kregen! - Die domme jongens - nu ze al zooveel geleerd hadden, had er nóg niemand aan de rem gedacht! - Als ze nu tóch eens een erger ongeluk kregen! Dan zouden ze toch erkennen, dat ze allen hadden moeten doen als hij; dan zouden ze zeggen, dat hij alleen maar wijs en.... Kijk, daar kwamen ze al weer terug! - Nóg dachten ze aan geen rem! En.... daar ginder wílden ze remmer zijn.... omdat hij 't zoo kranig deed, zoo precies op tijd; eerst zachtjes, om een te harden schok te voorkomen, en dan al sterker en sterker drukken, en dan in eens met alle kracht. Daar had je ze weer! ‘Bangerd! bangerd! - Hij durft niet van zijn moeder! Hij mág niet! Bangerd! Flauwe bangerd!’ Die flauwerds! - ze moesten maar eens aan een raak ongeluk komen! - Dat had je nu, als je ál je best deed voor de lui! Wrevelig ging hij naar huis. Nee, naar den tuin wilde hij niet. Wat kon hem George nu schelen! |
|