Wanneer had hij dan werkelijk, echt, oprecht gebeden? Alleen dien eenen keer, terwijl hij een aanloop nam, om over die wijde sloot te springen en Bram te redden, en opdat hij zelf niet verdrinken zou.
Overigens.... kon de Heer toch niets over hem te klagen hebben! Wat kwaad deed hij dan? En als je maar geen kwaad deed, dan was 't immers al héél wel!....
Met zulke gedachten had Rinus den tijd vóór schooltijd doorgebracht, en de vriendelijke ontvangst der schoolmakkers verzekerde hem bij vernieuwing, dat hij - zijn mond zou dat echter wel nooit zeggen - de beste van allen was.
In school trof hij het ook weer prachtig.
Bij de vormleerles nam meester den zwarten kubus, trok er witte lijnen om, en zei:
‘Zie eens, als ik nu een zaag neem, en er langs deze lijnen het bovenstuk afzaag, wie kan dan het onderstuk op 't bord teekenen?’
De zeven jongens, die op de teekenschool gingen, lachten: want zij alleen zouden dit maar kunnen doen! Of, als ze het eens niet konden, zouden zij toch door een wijs woordje kunnen toonen, dat ze op teekenschool gingen.
Maar de eerst opgestoken hand was die van Rinus.
De meester lachte zoo eigenaardig, dat de heeren van de teekenschool ook lachten, ook eigenaardig. Alsof ze allen wilden zeggen: dát zal hij toch niet kunnen, want waar zou hij 't geleerd hebben? Ze geloofden vast, dat meester er hem nu eens zou laten invliegen. Ze wreven in hun handen van pleizier, toen hij voor 't bord werd geroepen.
Ha, ze konden zien, dat hij wat beefde.
Meester hield, op zij van Rinus, den kubus in de hand. Rinus teekende....
‘Née jô!, zóó niet!’
‘Meester! hij doet verkeerd!’