hij Gerrit en enkele van zijn makkers. Zij zagen, dat hij nat was.
‘Heb jij in 't water gelegen, Rinus? - Hadden we dat geweten! - We dachten, dat Bram weer de menschen voor den mal hield!’
Hij vertelde, wat er gebeurd was, en vroeg:
‘Waar is Aart met den jachthoorn? En waarom gaan jullie nu al naar huis?’
‘We gaan nog niet naar huis.’ Aart zou daar blijven, en zij en anderen naar de schutterstent gaan; dan zou Aart ergens gaan blazen, en zij zich langs verschillende paden op weg begeven, om hem te zoeken. Maar intusschen liep dan Aart naar een andere plaats, en begon dan dáár te blazen: dan moesten de zoekers natuurlijk hun weg weer wijzigen. Zoo verplaatste zich Aart telkens een paar honderd schreden, en blies daar dan weer. Wie 't eerst bij hem was, die had het gewonnen. Aart gaf dan drie stooten op den hoorn, ten teeken, dat hij gevonden was, en allen konden dan recht op 't geluid afgaan: die 't laatst kwam, moest boeten.
‘Doe mee, Rinus!’
Hij vond het een echt romantisch spel, en zou wondergraag meedoen.
‘Nee, ik ben doornat. 'k Ga naar huis!’
Hij liep nu snel heen, en kreeg thuis dadelijk droge kleeren aan. Moeder was blij, dat hij Bram had gered, en blij, dat hij 't er zelf goed had afgebracht, maar vreesde toch, dat hij zich te onbezonnen aan 't gevaar had gewaagd.
‘Dacht je er wel aan, dat je zelf ook had kunnen verdrinken?’
‘Jawel, moeder! - daarom schreeuwde ik eerst goed om hulp, eer ik sprong.’
‘En dacht je er toen ook bij, dat áls je eens verdronk, of de Heere je in genade zou aannemen?’
‘Nee, moeder! daaraan dacht ik niet; maar ik bad