| |
Hoofdstuk V.
't Begon reeds te donkeren.
Rinus was maar eens weer in den tuin gegaan, en gluurde door de heg. George was daar weer en weer alleen. Zeker voor de een of andere domheid den tuin ingebonsjoerd. Stakkerd! En 't was toch een goeie jongen....
‘Ssssjorssss!’ heel zacht maar scherp.
Waarlijk, hij had het gehoord; hij keek naar hier.
‘Sssjorsss! Kom 'nssss hierrrr!’
Zou hij werkelijk komen? - Ha ja, nu dát pad in!
‘Dag George!’
‘Dag Rinus!’
Ze stonden vlak bij elkaar.
| |
| |
‘Jammer, hé George, van je zusje! - 't Was zoo'n lief zusje, en ze hield zooveel van je; en jij van haar!’
Hij geloofde vast, dat George iets wegbeet. Wat had die goeie jongen iets weemoedigs in zijn gelaat.
‘Maar jouw zusje is nu in den hemel; bij den Heer Jezus en bij de engelen! Zij is nu heel, heel gelukkig!’
George hief zijn hoofd op, verwonderd, alsof hij iets heel moois hoorde. En hij draaide 't hoofd ter zijde, alsof hij 't er voor hield, dat iemand hem iets wijs maakte.
‘In den hemel? - vroeg hij - in de lucht? - En haar grafje dan? - 'k Heb ze gezien - stilletjes, dat pa en moe 't niet wisten - gezien in 't kistje; - en dat het kistje toegedaan is, en naar 't grafje gedragen. Waarom zeg je dat van de lucht, van den hemel?’
Zijn open oogen zagen, voelden de oprechtheid van Rinus' oogen, die vochtig werden.
‘Waarom zeg je dat, Rinus, van mijn zusje? Was ze niet lief? - En zoo goed! - 'k Weet het wel: jij zag ons vaak. Had jij zusje ook lief? - Heb jij ook een zusje gehad?’
‘Een heel klein zusje, George. Ik was toen zelf ook nog klein. En 'k speelde met haar, met knoopen. En 'k liet ze lachen. Moeder weet het nog, dat zusje van niemand zooveel hield als van mij....’
‘En kleine Suze van mij; en ik.... 'k had haar 't liefst van allen - -’
‘En moeder zegt, dat zusje naar den hemel is, bij den Heer en bij de engelen. 'k Weet dat al van lang. Zij is nu nog gelukkiger den 't rijkste prinsesje, en ze heeft....’
‘Werd ze dan niet in een kistje gelegd, en naar 't kerkhof gebracht?’
‘Zéker wel!’
‘En hoe is ze dan nu in de lucht, in den hemel?’ Rinus wist wel, dat er bij mijnheer Blankerd nooit
| |
| |
in den Bijbel werd gelezen, en dat niet één daar ooit naar kerk ging, doch kon zich niet voorstellen, dat iemand in 't geheel niets van God en van den hemel wist. Maar George was ook zoo erg dom!
‘Jouw zusje is nu ook in den hemel, bij God en de engelen, o, zoo heerlijk en gelukkig. Al worden wij begraven, kan God dat toch wel doen! God kan alles, alles. 't Is waar, echt waar! - Ik weet het zeker! - De Heer woont in den hemel; je kunt toch wel zien, hoe heerlijk 't daar is! Hij zelf heeft dat gemaakt; alles! - En de wereld, de heele wereld heeft Hij gemaakt. Hij kan alles, alles! - En Hij hoort ons, als we wat van Hem vragen. Al fluisteren of denken we 't maar. Hij hoort dat, en Hij weet het, en doet, wat wij vragen. Hij is goed en heeft ons lief, en wil ons gelukkig maken, als wij maar gelukkig willen zijn.’
Wat luisterde die George, en wat keek hij naar Rinus, die dat alles wist, en zoo zeker wist.
‘Maar weet je, George? - Wij denken niet goed na, als we iets doen. Wij zijn te onbezonnen, en dan komt er altijd kwaad van. En de Heer wil, dat we altijd goed doen, en dat wij Hem liefhebben, en alle menschen liefhebben, en....’
‘George!’ werd er geroepen - ‘George, binnenkomen!’ 't Was de stem van zijn broer Bernard. Rinus zag, dat de jongen schrok, en gedoken achter sierheesters naar 't pad sloop, en dáár eerst den roep beantwoordde met ‘Ja, ik kom!’
Rinus bleef, waar hij was, nu vast overtuigd, dat de jonge Blankerds hier niet dicht bij de heg mochten komen. Maar waarom dan niet?
In de drie volgende dagen was Rinus telkens langs de heg geloopen, om George te zien, maar altijd te vergeefs. Zouden ze - vroeg hij zich - toen mis- | |
| |
schien gezien hebben, dat zij in de heg bij elkander waren? George mocht nu misschien in 't geheel niet meer in den tuin komen! Misschien had hij er wel straf voor gehad! Als nu eens George wél aan God en aan den hemel geloofde, en zijn pa en moe niet? ‘Misschien heeft hij 't wel verteld, wat ik heb gezegd, en dat het zeker waar is!’ Als George daar dan niet meer kwam, zou hij maar eens weer naar de schoenmakerij gaan. Klaas zou 't nu wel vergeten zijn van den stok. En anders zou baas Mispel 't wel voor hem opnemen. Gewaagd dus maar! Mooi, vrouw Mispel kwam juist naar buiten.
‘Vrouw Mispel, mag 'k wel even in de schoenmakerij?’
‘Wel ja, waarom niet? Je mag immers altijd!’ Moedig stapte hij naar binnen.
‘Da-ag! - Klaas, mag 'k je teekeningen nog eens zien? Die mooie?’
Dat mocht Klaas hooren! - Hij draaide zich om, nam een doos van de plank, vlak achter zich, en reikte die Rinus toe.
‘Daar heb je ál mijn teekeningen; ook van heel lang geleden; nu kun je eens zien, hoe 'k vooruit ben gegaan!’
Rinus snuffelde heel de doos door, en zei telkens:
‘Mooi! prachtig!’
Maar.... onderin vond hij gedrukte voorbeelden, en daaronder ook de kar met den trekkenden en duwenden jongen. Nu begreep hij het teekenen van Klaas. Hij had altijd gemeend, dat Klaas zóó maar teekende, zonder voorbeeld. Maar nu wist hij beter! - Hij legde het voorbeeld naast de teekening. Klaas scheen dat niet te bevallen, want hij strekte dadelijk zijn lange armen naar de doos uit, om ze hem te ontnemen.
‘Ik wil den boel niet door elkander gesmeten hebben!’
| |
| |
Rinus wist nu tóch genoeg; eigenlijk te veel om zulke teekeningen zóó te bewonderen als hij gedaan had.
‘Ik dacht, dat je dat alles uit jezelf teekende; maar je doet het naar voorbeelden!’
Klaas opende zijn grooten mond, en begon luid te lachen.
‘Zoo'n domoor! - Dacht je dan, dat de beroemde teekenaars niet naar voorbeelden werken?’
Hij zette in eens een heel geleerd gezicht.
‘Kijk, ze doen zóó - omdat jij ook wel eens een beetje teekent, wil ik jou het geheim wel zeggen - ze hebben boeken met 'n heeleboel prentjes. En als ze nu bijvoorbeeld een kar met twee jongens willen teekenen, dan zoeken ze eerst een prentje met een kar, en die kar teekenen ze dan. Dan zoeken ze een prentje met een jongen die trekt, aan een schip, of aan een koe, en dan teekenen ze die. Dan zoeken ze een prentje met een jongen die duwt - 't kan niet schelen wat - en die teekenen ze dan achter de kar, en klaar is Keesje. Dat is 't heele geheim van de beroemde teekenaars!’
Was dat een koolverkooperij!
‘Nou, 't geheimpje wèl!’ lachte Rinus, en was 't meer dan zat van den opsnijer. ‘Ik zal nog wel eens een prentje van jòù maken! - 'k heb vader ook geteekend, en moeder zegt, dat het wel een beetje lijkt!’
‘Ja, naar een portret!’
‘Nee, zóó!’
De baas lachte.
‘Kan je mij dan ook wel teekenen? - Dan moet je dat eens doen.’
‘'k Wil 't wel eens probeeren, baas, maar 'k denk, dat ik het nog niet kan. Nóg niet!’
Daar vloog Klaas zijn groote mond weer wijd open.
‘Nóg niet! nóg niet! - Nooit! - Dat kun je nooit, al ga je op je hoofd staan!’
‘Goed, dan nooit! - Dag Mispel!’
| |
| |
In 't gangetje bij de open buitendeur riep hij nog:
‘'k Zal je toch eens komen teekenen, hoor Mispel! Dàg Klaas!’
Hij hoorde een leelijk woord van den zoon, en een vriendelijken groet van den vader nog op 't straatje. Zeker, hij zou den baas eens teekenen; hij wílde het kunnen. Hij zou zich oe....
‘Rinus!’ fluisterde het achter de heg.
‘Rinus! - ik....’
‘Hé, dag George!’
Ze stonden vlak vóór elkander, verborgen in de heg.
‘Rinus, hoe weet je dat zoo zeker, dat van kleine Suze, en van God en van den hemel?’
‘Wel, uit den Bijbel! - God heeft ons toch den Bijbel gegeven! De Bijbel is toch het boek van God! Wij hebben een Bijbel met mooie platen.... Wacht, ik zal hem even halen, dan kan je 'm zien.’
Hij liep heen.
George dacht aan een heel wonder boek - een boek van God in den hemel - van hoog uit de lucht - en met wondere platen - met platen van den hemel.
Rinus was de kamer ingeloopen naar moeder.
‘Moeder, mag 'k wel even den grooten Bijbel met platen, om George te laten zien?’
‘Wel, jongen, dat groote boek? - Neem je eigen prentbijbel!’
Dat was waar ook. Later - als - George misschien zijn vriend werd - zou hij hier in huis wel den grooten Bijbel kunnen zien! Hij nam zijn eigen boek en liep er mee naar George.
‘Kijk! - dit is wel niet de echte Bijbel, maar 'tzelfde staat er in - maar voor kinderen. Niet zoo veel als in den echten. Kijk!.... dit is 't para.... nee, we moeten eerst de eerste plaat!’
Hij sloeg een paar bladen naar voren om.
‘Kijk!.... hier....’
| |
| |
‘Rinus, wat 'n leelijke inktvlek er op!’
‘Stil nou! Kijk!.... Eens was er niets, geen land en geen zee, geen mensch, geen dier, geen lucht. God was er maar alleen. En God kán alles, alles. Niets is Hem onmogelijk. En toen in 't begin schiep God den hemel en de aarde. Maar niet zoo als 't nú is; heel anders. Zóó, als je op deze plaat ziet. Zie je 't wel? - Alles woest; alles water en damp en wolken. Zie je wel?’
‘Ja, 'k zie 't wel goed; maar die groote vlek hier: daar kan ik niet onder zien!’
Hij zou dan George maar eerlijk de waarheid zeggen.
‘Zie je, wij kunnen God niet zien; God is niet een mensch; God is God, die alles kan, en overal is, die alles weet, en alles ziet en hoort. Maar wij kunnen God niet zien, en daarom - dat begrijp je wel! - kan ook niemand God teekenen. En 't mag ook niet: God wil dat niet, en verbiedt het. Maar hier op deze prent was toch iets, dat God beteekenen moest, om voor te stellen, dat het God was, die alles maakte. Dat had de teekenaar van deze plaat niet mogen doen, en daarom heeft vader er inkt op gesmeerd. Begrijp je? - 't Mag niet. En 't kan ook niet, omdat niemand denken kan, hoe God is.’
George was vol bewondering voor Rinus, die dat alles zoo goed wist, wat voor hem geheel vreemd was.
‘En zie je, toen dit er nu eenmaal was, maakte God alles op orde: hemel en aarde, land en zee, dag en nacht, zon, maan en sterren, planten, visschen en vogels, en de dieren op 't land, en toen alles op orde was, maakte God den mensch. En die heette Adam, en mocht wonen in 't Paradijs.... Kijk, dat zie je op deze plaat. Zie je wel, hoe mooi?’
Ja, George zag het wel, hoe heerlijk 't daar was.
‘En is dit nu de hemel - in de lucht? En waar....’
‘Nee, dit is 't Paradijs; maar de hemel, o, dat is
| |
| |
veel, veel heerlijker. In 't.... George! je werd geroepen! Hoor, wéér!’
George sloop duikend weg, en op 't pad gekomen, riep hij: ‘Ja!’
Wat was Rinus blij, dat George dat alles zoo gaarne wou weten. George zou wel meer naar hem uitkijken. Nu had hij zelf hem geroepen. Wie weet, of ze geen vrienden werden! Doch misschien maar zóó, dat niemand het mocht weten: stille vrienden. Door de heg konden ze dan altijd gemakkelijk bij elkaar komen; of geheime seinteekens geven. George was toch een echt goede jongen. En misschien was hij wel in 't geheel niet dom, en hield hij ook wel van teekenen. Neen, eigenlijk spelen, dol spelen, ravotten.... neen, dat zat er bij George met zijn tipbeen niet aan. 't Was ook heelemaal geen jongen om er mee door heg en steg te gaan, struiken door en slooten over. Dat kon hij niet, en wou hij niet. Veel te teer, te zacht, te.... neen, meisjesachtig was hij toch niet. Maar een heel lieve vriend zou 't wél zijn. - En rijk! - En als....
‘Rinus, jongen! binnen! boterham eten!’
‘Ja, moeder! 'k zou juist komen!’
In huis aan tafel verraste hem vader.
‘'k Heb een mooi werkje voor je. Mijnheer wou nieuwe titels op de kantoorboeken. En omdat mijnheer 't nu eens heel mooi wilde gedaan hebben, dacht hij, dat jij dat maar moest doen!’
‘Weet mijnheer dan, dat ik dat kan? - Hoe weet hij dat, vader?’
Maar vader wou het voor hem niet weten, dat hij mijnheer van zijn teekeningen had laten zien.
‘Of hij 't weet? - Och, jongens hebben voor zooiets meer tijd dan mannen: dát weet hij goed. Je moet je best er maar eens op doen. En als je 't hem
| |
| |
naar den zin doet - je weet wel! - gierig is mijnheer niet!’
Rinus wreef zich in de handen. Nou, óf hij zijn best zou doen! - En wie weet, wat hij er wel voor betaald kreeg! Misschien wel een kwartje! Misschien wel....
|
|