Mooi, nu een stoel als teekentafel gebruiken!
Daar zat hij gehurkt bij den stoel, uitgekleed, met bloote beenen....
Stil nou! - gauw!... mooi, 't werd goed.... heel goed! - Ha, een echte, levende jongen!....
Ja, maar nu de handen nog. Hoe hield je je han....
‘Rinus, jongen! - hoor je me niet? Willem is hier!’ riep moeder driftig en opende de kamerdeur slechts zóó ver als noodig was, om haar stem door te laten.
‘Moeder, ik teeken. Mag Willem hier bij me komen?’
't Was waar ook; als die jongen zat te teekenen, was 't soms, of hij niets hoorde.
‘Willem, ga maar naar Rinus in de zijkamer!’
De vriend kwam binnen, en zette groote oogen op.
‘Moet jij zóó vroeg al naar bed?’
Verwonderd keek Rinus hem aan.
‘Hoe kom je dáár bij? - Kijk eens!’
‘Waarom ben je dan uitgekleed?’
Wat schrok de teekenaar! En wat kreeg hij een kleur. Maar haastig herstelde hij zich, sprong overeind, deed de deur goed toe, en kleedde zich zóó rap weer aan, dat Willem aan tooveren geloofde.
‘Wat scheelt je aan je neus?’
‘Niks!’ - Bah, wat deed die neus nu in eens weer zeer.
‘Willem, toe, help even! - Kijk, zóó! - Houd jij even zóó de handen aan den stoel, dan zal ik ze teekenen. Zóó! - ja, goed! - Maar je moet duwen! Kijk, zoo als deze jongen iets duwt. Zie je, hij duwt nog aan niks, maar dat komt wel. Als 'k nou eerst de handen maar heb! Toe maar, goed du....’
Daar plofte lange logge Willem over den omgeduwden stoel neer.
‘Vent, ik bedoelde niet écht duwen! Je begrijpt toch wel, dat zoo'n stoel geen kar is! Zoo onbezonnen en ondoordacht maar doen of zoo'n stoeltje een kerk is!’