Trouwe vrienden
(1916)–Jan Veltman– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
als je niet heel voorzichtig was, kreeg je soms van zes kanten gelijk een straal water over je lijf, of... vlak in je gezicht. Zelfs in school werd er gespoten. De meester had reeds twaalf ballen achter slot geborgen; maar wel vier en twintig waren er voor in de plaats gekomen. Rinus had zijn moeder ook om centen voor een bal gevraagd, en zou ze wel gekregen hebben, maar... juist toen hij er om vroeg, bij de tuindeur zouden Gerrit en Willem, verborgen om den hoek, hem een straaltje toedienen, en - raakten zijn moeder. Rinus kreeg nu natuurlijk geen bal. Maar spelen wou hij toch met den heelen troep balbezitters. ‘Jongens, ik weet wat! - Hoor nou 's! - Allemaal, die een bal hebben, kom! - Kijk! we moeten in twee partijen, Franschen en Duitschers, en dan oorlog voeren, schieten met water!’ ‘Ja, jongens, oorlog voeren! - In twee partijen verdeelen!’ Jongens en meisjes waren allen eenstemmig. ‘Ik ben generaal van de Duitschers, en wie is 't van de Franschen?’ Daarvoor werd Gerrit aangewezen. En nu gingen de beide generaals elk om beurt een soldaat kiezen uit de rij balbezitters. De Franschen zouden van den eenen en de Duitschers van den anderen kant het bosch intrekken, en dan zouden de legers elkander zoeken en aanvallen. Reeds stonden ze gereed om uit te trekken, toen Bet de Vries zei: ‘En Rinus heeft zelf geen eens een bal!’ Wat stond daar plots de Duitsche generaal met beschaamde kaken. Hij had zoo'n mooi plan gehad: twee van zijn soldaten zouden allicht iets verkeerd doen, en dan zou hij hen fusileeren en hun ballen tijdelijk in bezit nemen. Dan kon hij als generaal met twee geweren gelijk schieten! - Maar nu was alles | |
[pagina 15]
| |
verkeken. Want de eerste bepaling was geweest, dat alleen zij mee mochten doen, die een bal hadden. Doch zoo onbezonnen snel als hij soms deed, zoo snel dacht hij ook. ‘Heb ik geen bal? - geen geweer? - Ik heb een kanon! - Ik ga 't halen! - Dán zul je nog eens wat zien!’ Als de wind vloog hij weg. En de beide legers stormden hem na. Dicht bij zijn huis wachtten ze hem op. Op een kast in de groote keuken wist Rinus een zeldzame steenen vaas staan. 't Was een gewone vaas met boven een opening als het mondstuk van een trompet, doch wijder; je mond paste er precies in. Op zij van de vaas zat echter een apart buikje met een recht tuitje schuin omhoog. Niemand had nog kunnen zeggen, waartoe het vreemde voorwerp eigenlijk diende, en 't was hier in huis nooit anders gebruikt, dan om er afgesneden bloemen in te zetten: wat groote boven in, en wat kleine in het zijtuitje. Dat leek heel aardig. Een oudoom die zeekapitein was geweest en verre reizen had gedaan, had het eens meegebracht. Maar Rinus, die alles wilde onderzoeken, was op de gedachte gekomen, om er water in te doen, en dan van boven er in te blazen.... O, wat had het water prachtig uit het tuitje gespoten! En ver! Toen was hij in huis gesneld. ‘Moeder! dat ding is een bloemenspuit! O, kijk u toch eens!’ Toen had hij alle dagen den tuin mogen bespuiten, en hij had geblazen, geblazen! Nu was hij haastig de keuken ingeloopen, nam het ding van de kast, en - ja, er moest ook dadelijk water in, anders zouden ze niet eens gelooven, dat hij er mee spuiten kon. Waar was dan water? - O, | |
[pagina 16]
| |
een tobbe vol zeepsop! - 't Was toch niet om te drinken, maar om weg te spuiten. De vaas, half gevuld met vet zeepsop, hield hij zegevierend in zijn rechterhand omhoog, en zoo stapte hij naar de wachtende legers. ‘Hier heb je mijn kanon!’ Dadelijk dromden allen om hem heen, om 't wonder te zien. De Fransche generaal, de korte, dikke Gerrit, eischte natuurlijk de beste plaats voor zich, en die plaats was.... vlak voor de monding van 't kanon. ‘Pas nou op!’ commandeerde de Duitsche generaal, zette den mond aan den hals van de vaas, bolde zijn wangen zoo dik mogelijk op, en dan.... poemmm!!! Op 'tzelfde oogenblik klonk een ontzettend pijnigende, nijdige gil, een woeste schreeuw van woede, van plotsen schrik en pijn. Gerrit had de heele lading bijtend zeepsop in zijn volle gezicht gekregen. Even hadden de beide legers het uitgeschaterd van de pret, omdat de Duitsche generaal met één keer den Franschen legeraanvoerder tot mosterd geschoten had. Doch even slechts, want dadelijk zagen ze, dat Gerrit zich kromde van pijn. ‘O, mijn oogen, mijn oogen!’ Gerrit was vooral de bijzondere vriend van de meisjes. En de meisjes dachten nu, dat Gerrit wel zou sterven, en in elk geval heel zijn leven blind zou blijven. En nu begonnen ze: ‘Hè, wat 'n gemeene vent is die Rinus! Wat valsch! - Je beste vriend zóó valsch te behandelen!’ Nu de jongens ook: ‘Leelijke beul! - Iemand z'n oogen uit te branden, en te vergeven....’ ‘Gerrit jô! 't kan wel vergif wezen! Spuug uit!’ ‘En dan je vriend! Bah, wat valsch!’ Eerst was Gerrit alleen maar nijdig geweest van | |
[pagina 17]
| |
pijn, maar nu de pijn al overging, en hij zag, hoe nat hij gespoten was, werd hij nijdig op Rinus. En dadelijk wist hij, hoe hij Rinus het scherpst kon treffen. Hij liep terstond naar Rinus' moeder. ‘Juffrouw! kijk u nu toch eens! Rinus heeft mij vergiftig water in 't gezicht gesmeten!’ Moeder hoefde Rinus niet eens te roepen. Hij kwam dadelijk zelf en ging in huis. ‘Deugniet! wat heb je weer uitgehaald?’ Nu de valschaard maar binnen was, waren Franschen en Duitschers tevreden, en trokken ten oorlog. Moeder deed de deur toe, en ging naar binnen, waar Rinus haar zat op te wachten. ‘Wat was 't nú weer?’ Rinus zat met vochtige oogen. Allen hadden ze hem valschaard gescholden, en Gerrit zou nu natuurlijk nooit weer vriend met hem willen zijn! En hij had toch niets kwaads gedaan, niets kwaads bedoeld in elk geval. ‘Moeder! heusch, 't was heelemaal geen opzet. En 'k zei eerst nog goed, dat ze moesten oppassen. Maar Gerrit kwam er net voor met zijn gezicht, en 'k dacht er zoo gauw niet aan, dat zeepwater zoo'n pijn deed in de oogen, en dat het hem raken kon.’ ‘'t Is náár met jou, dat je altijd zoo onbezonnen doet. Dat berokkent je nu telkens nieuwe onheilen. Bid dan den Heere, dat Hij je voor die dwaze dingen bewaart. Hij wil immers alles doen, wat wij van Hem vragen. Jij kunt zooveel, en je kunt toch over jezelf niet waken. Bid om bedachtzaamheid. Want al doe je 't niet met opzet, de gevolgen zijn toch voor jouw rekening. Gerrit is nu natuurlijk boos op je. Ze denken, dat je valsch bent, en dat is je eigen schuld. Je zult overal een kwaden naam krijgen. En die onbedachtzaamheid van je is een kwaad, een leelijk kwaad. Je moet dat kwaad voor den Heere belijden, en Hem ernstig en gedurig bidden, dat Hij je daarvan geneze.’ | |
[pagina 18]
| |
Hij ging vlak voor zijn moeder staan. ‘Moeder! nu zal 't niet weer gebeuren! 'k Zal nu altijd voorzichtig zijn, en me eerst goed bedenken en naar alle kanten heen kijken, eer ik weer aan iets draai of in de spuit blaas!’ De vrouw schudde het hoofd. Ze had veel liever gehad, dat hij zei: Moeder, ik wil wel doen, wat ik kan, maar 't overvalt mij, eer ik er aan denk. Want als hij zijn zwakheid kende, zou hij de hulp inroepen van den sterken God. ‘Je kent het versje wel, Rinus: Zet, Heer, een wacht voor mijne lippen,
Behoed de deuren van mijn mond!
Zoo moet jij bidden, dat de Heere een wacht zet voor je handen en voeten. Opdat ik mij tot geenen stond
Iets onbedachtzaams laat ontglippen.
Zie je, een wacht tegen je onbedachtzaamheid. je bent net een klein kind, dat nooit gevaar ziet. Ik zou maar ernstig den Heere bidden, en in zijn kracht dat kwaad trachten te overwinnen, eer je door je onbedachtzaamheid aan een onheil komt, waarover je heel je leven berouw zult hebben!’ Rinus wist het nu wel heel goed. Hij zou nu voortaan heel, heel bedachtzaam zijn. Hij wilde toch geen kwaad doen, en als je 't maar niet wilde, dan hielp de Heer je wel. ‘Moeder, mag 'k dan wel in den tuin?’ Zeker wel. ‘Denk er dan maar eens ernstig over na, wat ik je gezegd heb, en bespreek dat maar eens met den Heer. Dat kan je wel doen, in den tuin!’ |
|