| |
| |
| |
.... en dan.... poemmm!!! blz. 16
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
‘Jonges! daar is boeldag bij Van der Bijl! Kom!’ Rinus was de eerste uit de middagschool gekomen en zag het groote nieuws vóór al de anderen. Zijn roep klonk als een feestmare, want nu zou er weer eens iets bijzonders te zien zijn.
De meeste jongens, die anders recht uit school naar huis gingen, holden nu Rinus na naar Van der Bijl, om... Ja, wat was dan wel het aantrekkelijke van een boeldag? Allicht was er onder het te verkoopen huisraad en boerengereedschap iets vreemds te zien. En in elk geval waren er een hoop menschen bij elkaar.
Drie jongens klauterden in een oude sjees, en een paar andere schenen hen te zullen rijden. Ja - als niet dadelijk de zweep van den eigenaar heel het vijftal hals over kop de vlucht had doen nemen.
‘Kijk, zulke dwazen! - zei Rinus - die maken, dat we zóó allemaal weggejaagd worden! - Je moet van de dingen afblijven, dan mag je wel zien!’ 't Laatste zei hij zóó luid, dat de man, die hier rond liep, om toezicht te houden, het hoorde.
‘Kom maar hier, Gerrit en Willem!’
Gerrit en Willem waren vrienden van Rinus. Gerrit
| |
| |
was dik, sterk en vlug; Willem was lang en log. Een beetje aarzelend kwamen ze naar Rinus toe, die een stroohakselmachine stond te bekijken.
‘Willem, weet jij wat voor machine dit is?’
‘Ikke niet; een boerenmachine denk ik.’
Rinus lachte.
‘Een machine, waar ze boeren in fijn malen! Nee, maar, jij weet het! - Gerrit, ken jij het ding?’
Gerrits vader was aannemer, en omdat hij wel eens een kalkmachine in de schuur had gezien, ried hij:
‘Een kalkmachine!’
Rinus lachte weer.
‘Vent, waar moet dan de boel in, en waar moet het uit? Kijk, als je hier aan draait....’
‘Blijf er nou af, anders....’
‘Nou, ik wijs er maar naar. Dacht je, dat je er niet eens naar wijzen mocht? Kijk!....’
Stilletjes waren één voor één nog zes, zeven, acht jongens om de machine heen gekomen. Rinus wees naar de kruk, en allen gaapten hem aan, alsof hij een professor was, die alles wist.
‘Kijk, als je dit ronddraait, dan gaat dát, en als dát gaat, dan gaat dat en dan doet dat zóó, en dan dat weer zoo! Kijk, en dan doe je hier - zie je wel, hier! - een bos stroo in, en als je nu draait, komt er híér haverdegort of zoo iets weer uit!’
De jongens kwamen er zóó dicht om heen, dat er een drietal tegen de machine leunden.
‘Toe, Rinus! laat het eens doen!’
‘Ja, toe! - Anders jij maar, Gerrit!’
‘Ikke niet. Als zoo'n ding eens ontplofte!’
't Werd vreeselijk geheimzinnig: 't kon ontploffen!
‘Toe, Rinus! laat het eens doen! - Wim, jij durft wel!’
De lange Wim kreeg een kleur als vuur.
‘Ikke niet. Als 't eens....’
Nu werd het nóg geheimzinniger. ‘Als 't eens....!’
| |
| |
Wim wou zeker niet zeggen, wat er kon gebeuren. Alle jongens wisten, dat Wim een kleine locomotief had gehad, een echte stoommachine, en die was eens ge.... gede.... gedera.... ja, hoe noemde hij 't ook weer? - en toen had de locomotief drie stoelen omgegooid! - Hè, als dit ding ook eens....
‘Toe, Rinus! jij hebt er wel verstand van! Jij durft wel!’
Rinus wierp verachtelijk het hoofd op zij.
‘Durven? - Dacht je dan, dat 'k niet durfde? Och hé, Gerrit en Wim! dúrven jullui niet - Kijk!’
Hij sloeg de hand aan de kruk, en zou heel langzaam beginnen te draaien; maar nauwelijks was het rad één tiende van een slag rond, of een rauw, diep gekreun, en terstond daarop een ontzettende gil, deed de jongens van schrik verlammen. Rinus hield dadelijk het rad stil, en niemand wist terstond, wat er was gebeurd. Toch!
‘O, Rinus! - Bram zijn hand zit er tusschen!’
Bram zelf, bleek als de dood, scheen van pijn in elkander te zakken. Rinus draaide haastig zoover terug als hij vooruit had gedraaid, en nu kwam de hand weer vrij. Maar.... de voorste helft van drie vingers was tusschen de kamraderen verbrijzeld.
Vier jongens gingen nu dadelijk met Bram naar de apotheek, hier vlak in de buurt, en daar werd aan de gewonde vingers de noodige zorg besteed. Rinus, Gerrit en Willem, en nog een paar makkers bleven bij de machine staan, allen zeer ontsteld.
‘'t Was zijn eigen schuld!’ - zei er een; en een ander: ‘Hij zei zelf: toe Rinus, laat eens doen!’
Gerrit en Willem bevestigden dit.
‘'t Was in elk geval mijn schuld niet!’ beweerde Rinus, maar 't speet hem toch, dat hij eventjes aan dat leelijke ding gedraaid had. En 't was of hij Brams pijn in zijn eigen vingers voelde. Hij had nooit van Bram gehouden; bijna niemand hield van hem, om- | |
| |
dat hij zoo'n ruziemaker was, en zoo graag iedereen sarde. Zijn broer en zijn vader waren evenzoo. Maar nu had Rinus zóó'n meelijden met Bram, dat hij hem zelfs lief kreeg. En daartoe had voorzeker meegewerkt, dat Bram hem niets had verweten, niet gescholden en ook niet gedreigd. O, 't speet hem zoo, dat die arme jongen nu zoo leed.
Treurig staarde hij vóór zich. Gerrit en Willem dachten dat het was, omdat hij straf vreesde, en daarom herhaalde de eerste:
‘Jô, 't is jou schuld niet! - Geef er niks om! 't Was zijn eigen schuld. En die nare vent, laat hij maar eens wat hebben. Hij maakt altijd ruzie. Wat had hij hier weer bij ons te maken!’
Willem was den ongelukkige ook niet goed gezind.
‘Weet je nog, Gert? - Toen in 't bosch.... - Toen hij een steen in zijn zakdoek had gebonden, om ons daarmee te slaan? - 't Is net goed getroffen! Je moet er niks om geven, Rinus! 't Is heelemaal jouw schuld niet!’
Rinus staarde donker voor zich heen, kneep de lippen op elkander en beukte zijn gebalde vuisten tegen zijn dijen, alsof hij zichzelf te lijf ging.
‘'k Had het niet moeten doen! - Die arme Bram! - 'k had eerst moeten kijken, of er ook iemand te dicht bij was! - 'k Had beter op alles bedacht moeten zijn!’
Hij ging heen, traag, en naar alle kanten rondziend. De beide vrienden, onaangenaam gestemd, drentelden met hem mee. Toen ze den apotheker op de stoep zagen staan, gingen ze naar hem toe, en Rinus vroeg:
‘Was 't erg, meneer? Kan 't wel weer beter?’
‘Oh, 't leek erger dan 't was. Alleen 't vleesch van de vingers was erg gekwetst. 't Is een gezonde jongen: 't zal gauw weer beter zijn!’
Dat was voor Rinus een heele geruststelling. De drie vrienden drentelden verder....
‘Rinus, jô! - wat 'n menschen bij jullui vóór 't
| |
| |
huis!’ zei Gerrit, en wilde er wel naar toe, doch de lange Willem hield hem terug:
‘Niet er heen! - Wachten! - 't Is die leelijke vent, Bram zijn vader, die er staat te schelden! - Stil, nou gaat hij weg! - Kijk hij zijn vuist schudden!’
Ze draalden tot ze ‘den leelijken vent’ het zijstraatje naar 't bosch zagen inslaan, en de menschen zich verwijderden. Rinus' moeder scheen nu naar haar jongsten zoon uit te zien, en daarom haastten ze zich alle drie. Rinus zag het verontwaardigd gelaat van zijn moeder.
‘Wat heb je weer gedaan, wildjacht?’
De beide vrienden sprongen dadelijk voor hem in de bres.
‘Juffrouw! 't is heelemaal Rinus zijn schuld niet. Eerlijk waar niet, juffrouw! - 't Was Bram zijn eigen schuld. En misschien wel, omdat hij weer ruzie wou zoeken. We stonden allemaal bij mekaar, met wel tien, allemaal te kijken naar een vreemd ding; daar bij 't boelhuis. En Rinus deed maar eventjes zóó met zijn hand, en toen zat de hand van Bram er tusschen, en toen gebeurde het.’
Moeders blik, nu al maar gericht op 't open, vrije gelaat van Gerrit, die 't woord voerde, werd heel wat vriendelijker.
‘Eerlijk waar, moeder! ik kon 't niet helpen.’ Willem durfde nu ook:
‘En, juffrouw! de apotheker zegt, dat het niks erg is, en gauw weer heelemaal beter. En Bram is toch maar een leelijke jongen, en 't is zijn eigen schuld. U mag het vragen aan alle jongens, die er bij waren. 't Is heelemaal Rinus zijn schuld niet!’
‘Kom maar in huis!’ zei de vrouw. De beide vrienden groetten, en Rinus ging met zijn moeder binnen.
‘O, moeder, 't spijt me zoo! - 't spijt me zoo! O, 't was zoo'n ontzettende pijn, en 'k dacht, dat al
| |
| |
de vingers kapot waren. Ik had het niet moeten doen! - Ik had eerst moeten nadenken.’
‘Ja, dat is 't met jou altijd! - Onbesuisd alles maar dadelijk doen, wat in je op komt. - En dan spijt hebben als 't gebeurd is. - Verleden week nog heb je me zóó beloofd, dat je je eerst goed zoudt bezinnen. En nu al weer zoo'n ongeluk! Waarom moet jij ook altijd overal bij zijn, en altijd vooraan? En overal aan leggen te morrelen! - Blijf van de dingen af! - Je blijft nu vandaag in huis!’
In zijn hart stemde hij toe, dat moeder in alles gelijk had. Hij had zelf al zooveel spijt gehad over onbezonnen daden. Hij meende 't goed te weten, dat onbezonnenheid zijn groote gebrek was; eigenlijk zijn eenige gebrek. Als hij maar goed nadacht en met de mogelijke gevolgen rekende, eer hij iets deed, zou hij wel een onberispelijke jongen zijn!
En onberispelijk zijn, dat wilde hij toch! Altijd goed doen! Kwaad doen, dat wilde hij toch niet! Als je goed deed, hielden alle menschen van je: je ouders en meesters, de jongens en meisjes, en - God ook. En dan was je altijd gelukkig; en kwam je in alles goed terecht.
Hij vond het heel best, dat hij nu niet meer de straat op of de bosschen in mocht; hij zou nu toch thuis gebleven zijn. Thuis haalde je nooit zulke onbezonnen streken uit, als wanneer je met je makkers er op uit was. En - die vader van Bram, als die hem nu eens te pakken kreeg! Neen, nu maar stil thuis blijven.
‘Moeder! 'k mag toch wel in den tuin?’
Zeker, dat mocht hij wel; daar was hij toch maar alleen.
De tuin was een smalle strook grond langs een straatje, dat naar 't Bongerdpad liep. Achter dezen
| |
| |
tuin, en aan 't straatje stond een huisje, waar de schoenmaker, baas Mispel, woonde. Langs het straatje was een heg, die dit eigen gebied van Rinus' vader, Johannes Dekker, scheidde van den grooten tuin van mijnheer Blankerd, die zich uitstrekte tot aan 't Bongerdpad.
Rinus had een afkeer van Blankerds tuin. 't Was er mooi genoeg, daarom niet, maar de jongens van Blankerd waren in zijn oog zulke ‘naarlingen’. Vooreerst had je daar Hein, de jongste, zoo deftig als een burgemeester; en te trotsch om hem, Rinus, aan te kijken. Als hij wat dicht bij de heg kwam en Hein zag hem daar, dan was 't:
‘Wat moet jij daar? Je hebt hier niets te kijken!’
Hij had dat nullige trotsche heertje wel graag eens een leelijk woord teruggegeven, maar dan zou hij weer van vader krijgen. Want vader gedoogde het niet, dat er door hem oneenigheid kwam met de buren.
‘Láát je beleedigen! - zei vader altijd - God zal dat oordeelen, als jij er zelf geen aanleiding toe geeft!’
God zóú Hein dan wel eens! Want híj had nooit aanleiding gegeven, dat Hein zoo leelijk deed. Hein wàs een leelijke jongen. Een mooi gezicht, maar valsch. Bah, wat valsch!
Nou, en dan had je die suffige George Blankerd. Net een meisje. Nooit met jongens spelen. En niet één wou ook met hém spelen. De rijken wouen niet en de armen mochten niet. En op school de domste; altijd lachten ze hem uit.
Dan volgde Bernard.... Nou ja, een goeie lange lummel. Net het tegenovergestelde van Hein. De kleeren slompten hem om 't lichaam; de veters van zijn schoenen altijd los, en dan zijn neus! - Heel den dag hoorde je 't: ‘Jongen! houd toch je neus schoon!’ of: ‘Waar is je zakdoek?’ - Toch een goeie jongen, een gulle robbedoes.... Wel ja, daar zou hij nog wel vriend mee willen zijn, als.... Maar de Blankerds
| |
| |
mochten immers slechts omgang hebben met de rijksten!
En - - Karel Keizer was daar ook in huis; een neefje, wiens moeder hem niet regeeren kon, en hem maar naar oom Blankerd had gestuurd. Al een half jaar was hij hier nu. Nou, dát was nog eens een lekkere! - Mooi genoeg, en vlug, en sterk, en lenig! - net 'n kat! - maar nog trotscher dan Hein, en ook altijd een ander beleedigen.
Nee, Bertha was ook geen aardig meisje, ook veel te trotsch.
Hij gluurde door de heg....
Hij zag George staan. - Kijk, George veegde zijn oogen uit met zijn zakdoek. - Zou hij huilen of gehuild hebben? - Was hij hier nu voor zijn straf, omdat hij zoo dom was? Den tuin in gejaagd....
Of.... ja, die kleine Suze was toch een allerliefst meisje geweest; zou.... George was zoo veel met haar alleen in den tuin, en wat deed hij dan lief, wat héél lief met zijn zusje.... zou hij om háár schreien? - Maar 't was nu al wel een half jaar geleden, dat ze gestorven was! - Zou hij nu nog aan zijn zusje denken? - Nu nog? - Waarom hoefden anders zulke rijke menschen te huilen?
Kijk! 't was of zijn been nu erger was dan anders. Op straat leek het niet, dat hij zóó kreupel was. - Zou hij misschien dáárom huilen; om 't kreupelen? - Arme Georg! - zijn lieve zusje verloren, en - kreupel! Ja, rijk was hij wel, maar....
Toch, mocht hij een onnoozel bloedje zijn, kwaad had Rinus hem nooit zien doen. Als híj maar zoo goed was als Georg! - Dáárom was hij zeker zoo goed, omdat hij nooit met die groote jongens speelde; vroeger altijd alleen maar met zijn zusje, en nu nooit met iemand. Ja, George was toch een goede jongen!
Rinus bleef gluren door de heg, en hoopte, dat George naar hem toe zou komen; dan zou hij - zacht -
| |
| |
eens met hem gaan spreken. Hij wou ook zoo goed worden als George. Met kleine kinderen spelen, dat ging wel niet; maar je kon met grooten toch wel zóó spelen, dat je niemand kwaad deed!
Kluizenaartje in 't bosch - ja, en dan hij zelf kluizenaar zijn! En dan echt een vrome kluizenaar. En als dan de roovers zand in zijn pap gooiden of zijn muts stalen, zou hij ze niet met den knuppel slaan of hen aan een boom binden en met mos voeren zooals bij 't spel hoorde -; maar hij zou 't hun vergeven, hen stichtelijk vermanen en ze dan lekker eten geven. Want je moest kwaad met goed vergelden! En dat ze nooit iets onbezonnens moesten doen, dàt zou hij hun zeggen! Dat ze eerst goed moesten nadenken, of er ook kwaad uit voort kon komen, wat ze deden. Dat ze daarom altijd God voor oogen moesten houden; liever eerst bidden, dan maar dadelijk doen, wat er in hen opkwam!
Ja, zóó zou hij morgen met de makkers in 't bosch spelen, en dát zou hij hun dan zeggen, als ze zand in zijn pap gooiden, of een gat in 's kluizenaars eenigen blikken ketel boorden, of zijn nap en muts stalen.
|
|