Het volkomen huwelijk
(1926)–Th.H. van de Velde– Auteursrecht onbekendEen studie omtrent zijn physiologie en zijn techniek Voor den arts en den echtgenoot geschreven
[pagina 311]
| |
Hoofdstuk XVII
| |
[pagina 312]
| |
heeft vooral op den man een nadeeligen invloed. Groote activiteit op geslachtelijk gebied en intensieve hersenarbeid gedragen zich bij vele menschen - vooral bij vele mannen (niet bij alle!) - als antagonisten, en de beide deelgenooten in het volkomen huwelijk van iemand, die zwaar geestelijk werk verricht, moeten daarmede rekening houden. * * *
Daarmede zijn wij tot datgene der hierboven vermelde principes genaderd, hetwelk ons voor oogen stelt dat het niet goed is ééne functie, zij het ook de belangrijkste, van een levend organisme op zoodanige wijze te doen overheerschen, dat de andere, en daarmede het geheel, er onder lijden. Op het volkomen huwelijk toegepast, wil dit zeggen dat de tot maximale ontwikkeling gebrachte sexueele betrekkingen tusschen de echtgenooten geen inbreuk mogen maken op de intensiteit van hunne geestelijke gemeenschap, op hunne belangstelling in elkanders zieleleven, en dat dus versterking van de eerstgenoemde functie met die van de andere gepaard moet gaan. In den regel is dit eo ipso het geval. De deelgenooten in het volkomen huwelijk blijven, juist door de sterke ontwikkeling hunner erotische verhouding, minnenden. En minnenden zijn - het is voldoend bekend - psychisch geheel op elkander afgestemd. Van dezen kant wordt dus de gezondheid van het geheel niet dikwijls met gevaar bedreigd. Integendeel, de kwade kansen gaan eer uit van de overdrijving der uitingen van psychische aan- en afhankelijkheid, welke op den duur vermoeiend werken, hetgeen in dit geval wil zeggen dat de ontvanger er genoeg van krijgt. Het valt buiten ons bestek, dit thema te dezer plaatse uitvoerig te behandelen. Ik geloof trouwens dat de aanduiding van het bedoelde gevaar voldoende is en dat ik voor het practische leven kan volstaan met den raad: laat, bij alle liefde, bij alle aanhankelijkheid, bij alle geestelijke gemeenschap, bij de grootst mogelijke belangstelling in het denken en voelen van Uwen partner, elkander toch ook voldoende met rust. * * *
Een zéér belangrijk punt is het volgende: Als elke geslachtelijke begeerte onmiddellijk vervuld wordt, ontstaat gevaar voor oververzadiging. Want deze dreigt bij de bevrediging van alle verlangens, wanneer zij van zoodanigen aard is, dat nooit meer iets te wenschen overblijft. De verzadiging maakt zich na korter of langer tijd in de geslach- | |
[pagina 313]
| |
telijke verhouding van het gewone huwelijk bemerkbaar. Maar ook het volkomen huwelijk is er aan blootgesteld. Al moge zijn ‘harmonisch, bloeiend geslachtsleven’, met zijne zooveel betere techniek en zijne afwisseling, ook niet worden bedreigd door de verveling, die het gevolg is van de eentonigheid der gewone echtelijke betrekkingen, - van den anderen kant draagt juist de volkomenheid, waarmede het hier geschilderde huwelijk ook de allerhoogste wenschen kan bevredigen, den kiem der oververzadiging in zich. De werkelijk tragische gevolgen daarvan - des te droeviger, waar hare slachtoffers, nog altijd door de schoonste bedoelingen bezield, uit de hoogste hemelen naar beneden glijden - te voorkomen, is een taak, die tot het allerbelangrijkste op het gebied der psychische hygiëne behoort. Het is noodig, door tactvolle terughouding op goed gekozen tijdstippen er zorg voor te dragen, dat niet steeds alle geslachtelijke verlangens onmiddellijk zonder eenige restrictie worden bevredigd. Voor den man is de waarschuwing van de Balzac ‘Le mari qui ne laisse rien à désirer est un homme perdu’ ook in dit opzicht waard, behartigd te worden. En hoezeer de, van tijd tot tijd toegepaste, terughouding eener vrouw de op haren man uitgeoefende bekoring kan verhoogen, moge door een citaat uit Shakespeare's ‘Cymbeline’ (Act II, Scene 5) worden geïllustreerd, waarin van Imogeen door haren echtgenoot getuigd wordt: ‘Me of my lawful pleasure she restrain'd,
And pray'd me, oft, forbearance: did it with
A pudency so rosy, the sweet view on 't
Might well have warm'd old Saturn;’ - ⌣ -
(Vaak weerde zij mij 't echtelijk genot,
En bad mij haar te sparen! deed dit met
Een blos van schaamt' zoo lieflijk, dat het zelfs
Verwarmd hadd' d' ouden Kronos; - ⌣ -)
Toch moet de vrouw nooit vergeten, dat overdrijving in deze richting het volkomen huwelijk eerst recht in gevaar kan brengen en dat het vóór alles op de wijze van terughouding aankomt. Stellig, ‘les femmes ont des manières de ne pas se donner, qui sont le plus délicieux de tout’ (Rémy de Gourmont). Een dergelijk karakter evenwel bezit de terughouding alleen dan, wanneer er een prikkelende bekoring van uitgaat, wat niet het geval kan zijn als zij de beteekenis van een egoïste weigering heeft. Bovendien moet de terughouding van het ééne moment op een ander tijdstip weer door een zekere mate van initiatief worden goedgemaakt. Hier, - in dit geheele, voor de hygiëne van het volkomen huwelijk zoo belangrijke spel van afwisselend terughouden en geven, van dralen en nemen - treden de | |
[pagina 314]
| |
betooverende eigenschappen van de echte vrouw in al hare kracht te voorschijn, en toonen coquetterie en flirt in den zin, dien wij er vroeger aan gegeven hebben, hunne volle beteekenis. Wie er zich niet zeker van voelt, den juisten toon en de juiste maat met betrekking tot de sexueele terughouding te kunnen treffen, die schakele haar liever principieel uit en neme de op blz. 288 aangehaalde uitspraak van Paulus als een grondslag aan, waarvan in geen geval mag worden afgeweken. Want de kwade kansen der oververzadiging, die door deze terughouding zouden moeten worden vermeden, zijn véél kleiner dan die, welke met een onhandige toepassing daarvan gepaard gaan. En van een werkelijke weigering mag en kan in het volkomen huwelijk geen sprake zijn. * * *
Van geheel anderen aard is de beteekenis van de terughouding voor de psychische hygiëne van het huwelijksleven, waar het er om gaat, een banale intimiteit, die op den duur ongunstig op de verhouding der echtgenooten inwerkt, te vermijden. Ook in dit geval zegt een aphorisme beter, waarop het aankomt dan een lang vertoog. Dat het ook ditmaal weder de Balzac is, dien ik citeer, moge de lezer mij ten goede houden. Hij zegt zulke dingen nu eenmaal raak en geestig: ‘l'Homme qui entre le cabinet de toilette de sa femme est un philosophe ou un imbécile’. * * *
Ik heb hier een punt ter sprake gebracht, dat, al is het voor het volkomen huwelijk van nog grooter gewicht dan onder ‘gewone’ echtelijke omstandigheden, toch niet voor den eerstgenoemden vorm van huwelijk specifiek is. Ik achtte het noodig, op het bedoelde punt speciaal de aandacht te vestigen, doch keer nu onmiddellijk terug tot de bespreking van die vragen, welke uitsluitend de psychische hygiëne met betrekking tot die eigenaardigheden betreffen, waarin het type van huwelijk, dat het onderwerp van dit boek uitmaakt, van het ‘gewone’ afwijkt. Want een ‘algemeene psychische hygiëne van het huwelijk’, die practisch op een algemeene psychologie van het huwelijk moet neerkomen, valt - gelijk ik reeds meermale betoogde buiten het kader van dit werk. * *
Eigenlijk gaat het thans nog slechts om ééne vraag, die ik echter voor zeer belangrijk houd, weshalve ik er uitvoerig op inga, - de | |
[pagina 315]
| |
vraag namelijk of dat, wat het characteristicum van het volkomen huwelijk is - de uitbreiding, versterking, veredeling en verfijning van de geslachtelijke betrekkingen tusschen de echtgenooten - niet, naast zijne voordeelen, in den vorm van verhoogd geluk, ook nadeelen heeft. Inderdaad zouden de gevoelens van geluk, die het volkomen huwelijk in staat is te schenken, te duur worden betaald, wanneer zij het psychische evenwicht der partners, hunne zielsrust op ander gebied, zouden belasten. Voor menschen met aanleg tot ascese, beter gezegd voor dezulken, die trots hunnen aanleg, naar ascese streven, - of zij daarbij nu een bepaalden Godsdienst belijden of niet - zou dat het geval zijn. Zij hebben het geluk van het volkomen huwelijk niet noodig, - - of in ieder geval, zij willen dit geluk niet. En zij beschouwen een dergelijk geluk als verwerpelijk, omdat het zich in tegenstelling bevindt met hun begrip van ‘reinheid’, van de ‘Heiligung des Lebens, die in Loslösung und reiner Durchgeistigung des Irdischen besteht’ (Vergel. Thassilo von Scheffer, Philosophie der Ehe, S. 152). Sommige groepen van aanhangers der Christelijke Godsdiensten gaan in hun streven, zich van aardsche begeerten los te maken, en in de opvatting, dat zulke begeerten moeten worden bestreden, tamelijk ver; andere (weliswaar kleinere) groepen zelfs zéér ver. ‘Das Thema der Erbsünde, des Sündenfalls, spielt hier (wat de opvatting dezer groepen over het verwerpelijke van sexueele begeerten betreft) mit hinein, die ganze Stellungnahme der “irdischen Fleischeslust” gegenüber, die als “Sünde” gebrandmerkt wird, statt, wie in manch anderen Kuiten gerade als deren gepriesener Mittelpunkt glorifiziert zu werden’ (Ibidem, S. 154). Voor degenen, die zóó voelen en denken, is het ontstaan van een conflict tusschen Godsdienst en volkomen huwelijk onmogelijk, omdat van het laatstgenoemde voor hen eenvoudig geen sprake kan zijn. Voor anderen weêr komen bedenkingen van godsdienstigen aard niet in aanmerking. Hoe is het echter met de verhouding der door beide machten beheerschte complexen van gevoelens - welke ieder voor zich de ziel des menschen zoo diep vermogen te roeren - in de vele gevallen gesteld, waarin zoowel de ééne als de andere zich doet gelden? Met andere woorden, en practisch gesproken: Hoe verhouden zich de voorschriften en opvattingen der voor ons in aanmerking komende Godsdiensten tot het grondbeginsel van het volkomen huwelijk en de daarop berustende handelingen der echtgenooten? Dat is de vraag, die wij hier niet mogen ontwijken, omdat zij in zeer nauw verband staat met de psychische hygiëne van het volkomen huwelijk. Want het is duidelijk dat, indien deze evolutievorm van het | |
[pagina 316]
| |
huwelijk strijdig zoude zijn met godsdienstige voorschriften en opvattingen, daaruit voor zijne deelgenooten innerlijke conflicten - en ook oneenigheid tusschen de echtgenooten, dus een conflict in het volkomen huwelijk zelf - zouden kunnen ontstaan, die groote schade aan hunne psychische gezondheid, en aan die van hunne verbintenis, konden berokkenen. Gelukkig mogen wij reeds dadelijk zeggen, dat een zoodanige veronderstelling (waartoe men door het bestaan van zekere ascetische stroomingen in het Christendom - die in hoofdzaak als nawerking van de eerste tijden, waarin het uitsluitend op het spoedig verwachte Rijk Gods was afgestemd, moeten worden beschouwd - vanzelf wordt gebracht) voor verreweg het grootste gedeelte niet opgaat, en dat dáár, waar sommige godsdienstige voorschriften zich tegen enkele bijzonderheden in mijne raadgevingen verzetten, het volkomen huwelijk zich, zonder iets van zijn karakter te verliezen, geheel aan deze voorschriften kan aanpassen. * * Het is niet bepaald gemakkelijk, zich over de geheele linie een beeld te vormen van de voorschriften en opvattingen, waarom het hier in de verschillende godsdiensten gaat. Ik heb daartoe met vele theologen van de meest verschillende richtingen in briefwisseling gestaan en menige Bibliotheek doorzocht. Ik betuig de Heeren, die mij daarbij ter wille zijn geweest, ook ter dezer plaatse daarvoor mijnen dank. Mijne erkentelijkheid geldt vooral de Directie van de Bibliotheca Nazionale te Palermo, waar ik het voornaamste deel der Katholieke werken op het gebied der moraaltheologie heb gevonden, en die van de Zentralbibliothek te Zürich, welke het mij mogelijk maakte, een gedeelte van de Protestantsche litteratuur na te slaan. Ik betreur het zeer, mijn plan, het interessante vraagstuk - beter gezegd: de reeks van vraagstukken - hier uitvoerig te behandelen en met citaten toe te lichten, wegens plaatsgebrek niet tot uitvoering te kunnen brengen. Ik zal mij dus tot het geven van den algemeenen indruk, dien ik bij de studie van het onderwerp heb verkregen, moeten beperken en slechts hier en daar op een treffende bijzonderheid kunnen wijzenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 317]
| |
Wat de oudste der voor ons in aanmerking komende Godsdiensten betreft, is het niet moeilijk te weten, waar men zich aan te houden heeft. Want de Joden hebben hunne zeer nauwkeurige, op de Mozaïsche wetgeving berustende, voorschriften. Deze bestaan voornamelijk in het verbod van geslachtelijken omgang (van elke lichamelijke aanraking zelfs) met de door menstruatie, kraambed, enz. ‘onrein’ geworden en nog niet door het na een bepaalden tijd plaatsvindende ritueele bad gereinigde, vrouw. Het heeft geen zin, deze voorschriften uitvoerig weer te geven; de Joden onder mijne lezers kennen ze en voor de niet-Joden is een dergelijke opsomming overbodig. Ik kan er dus mede volstaan te zeggen, dat deze voorschriften weliswaar den geslachtelijken omgang zeer beperken, doch zich overigens niet tegen het karakter van het volkomen huwelijk verzetten. In een speciaal opzicht, dat extra vermelding verdient, beoogen zij hetzelfde als de | |
[pagina 318]
| |
door mij gegeven raad: de pas gedefloreerde vrouw wordt eenigen tijd gespaard. Dit is het gevolg van het feit, dat de kleine bloeding, die bij de verscheuring van het hymen optreedt, gelijkgesteld wordt met het slot van de menstruatie, waarbij zich een onthoudingstijd van 7 dagen aansluit. Dat de duur van deze onthouding na de defloratie intusschen, van medisch standpunt beschouwd, onnoodig lang is, blijkt uit hetgeen ik vroeger omtrent dit punt gezegd heb. * *
Niet op bepaalde voorschriften, maar op religieuse denkwijze, berust de onvoorwaardelijke verwerping door den rechtzinnigen Jood van alles, wat het voorkómen van zwangerschap ten doel heeft. Deze opvatting wordt gedeeld door de orthodoxe Protestanten, die zich ook overigens gaarne op het oude Testament beroepen, en daaraan vele ‘Ordonnantiën Gods’ ontleenen. Om b.v. de verwerping van den coitus met de menstrueerende vrouw te motiveeren, halen zij dezelfde Bijbelplaatsen aan (Leviticus 15 : 19, 18 : 18, 20 : 18), die den Joden de desbetreffende voorschriften geven. Of deze Protestanten zoover gaan, dat zij de onthouding eveneens tot de aldaar voorgeschreven, op de menstruatie volgende, 7 dagen uitstrekken, weet ik niet. Dat in sommige kringen echter een zekere neiging tot het volgen van deze zuiver-Mozaïsche opvatting bestaat, is niet twijfelachtig. * *
De onvoorwaardelijke verwerping van alle mogelijke maatregelen tot vermijding van zwangerschap bij plaatsvindenden geslachtelijken omgang is in de Katholieke Kerk niet slechts als grondregel van de allereerste orde vastgesteld, doch de toepassing van dergelijke maatregelen is ook ten strengste verboden. Aan dit verbod houdt de Kerk onder alle omstandigheden, zonder uitzondering, vast. Zij strekt het ook uit tot elke handelwijze, die niet opzettelijk, doch als bijwerking, de bevruchting verhindert. Zoo is het gebruik van het condoom ter voorkoming van het overbrengen van ziektekiemen verboden. Ja, het principe wordt tot in nog verder gaande consequentie doorgevoerd: ook bij den coitus in de zwangerschap, waarbij toch niet aan verhindering der conceptie kan worden gedacht is het condoom ontoelaatbaar. Want de Katholieke zedeleer eischt, dat elke geslachtelijke omgang leide tot de ‘natuurlijke uitstorting van het werkelijke zaad, rechtstreeks geschied in de natuurlijke vrouwelijke holte’ (‘naturalis emissio veri seminis facta immediate in naturale vas muliebre’). Voor Katholieken mag dus de medische raad, zich van het genoemde hulpmiddel ter voorkoming van infectie te bedienen, niet in aanmerking | |
[pagina 319]
| |
komen; en ook de mogelijkheid, die ik op blz. 296 opperde (het verhinderen der resorptie van spermastoffen in de zwangerschap, indien voortgezet onderzoek zou bewijzen, dat deze resorptie nadeelig werkt) is uitgesloten. Maar beide punten zijn met betrekking tot het volkomen huwelijk van ondergeschikt belang en laten zijn karakter onaangetast. Van groote beteekenis acht ik het, dat het verbod van verhindering der conceptie - het belangrijkste, dat de Katholieke Kerk den echtgenooten met betrekking tot de regeling hunner geslachtelijke betrekkingen oplegt -, evenals de daarmede overeenstemmende opvattingen van de Joodsche en Protestantsche Godsdiensten, eenerzijds, en het principe van het volkomen huwelijk anderzijds, in geen enkel opzicht met elkander in strijd zijn. Want dit principe, deze grondgedachte, - de sexueele betrekkingen door toepassing van eene met de geslachtelijke physiologie overeenstemmende techniek tot een zoodanige ontwikkeling te brengen, dat zij beide echtgenooten ook op den duur volkomen bevrediging schenken, hunne liefde voor elkander steeds versterken, en een hechte basis voor een blijvend-gelukkig samenleven vormen, - deze grondgedachte heeft, op zich zelf beschouwd, met maatregelen tot verhindering van bevruchting niets gemeen. Ja, het allergrootste deel van deze maatregelen zijn zelfs tot op zekere hoogte onvereenigbaar met de eischen, die het volkomen huwelijk stelt, omdat zij lang niet onbedenkelijk voor een ideale éénwording zijn, wijl zij afbreuk doen aan de prikkels, op het normale verloop der reacties storend inwerken, aesthetische gevoelens kwetsen, en de onbevangenheid eener volledige psychische overgave onmogelijk maken. Dat daartegenover de zwangerschapskwestie van beslissenden invloed op het geluk der echtgenooten kan zijn en hunne goede geslachtelijke betrekkingen niet zelden verstoort, ligt voor de hand en wordt door de ervaring maar al te zeer bevestigd. Het gaat hier echter om een vraagstuk van zoo omvangrijke en diepgaande beteekenis, hetwelk zóó moeilijk is, en zoo gecompliceerd, dat (gelijk ik reeds in den aanvang van dit boek heb gezegd) het slechts in een afzonderlijke studie kan worden behandeld. Daarom, en om het in dit boek besprokene niet nog ingewikkelder te maken dan het eo ipso reeds moest zijn, heb ik alles, wat met het voorkómen van bevruchting tezamen hangt, hier zorgvuldig vermeden. Ik kan dus vaststellen: 1. Het volkomen huwelijk is met het kerkelijk verbod, resp. de verwerping door godsdienstige opvatting, van zwangerschapsverhindering op geen enkele wijze in strijd. 2. In dit boek is - met uitzondering der boven vermelde bijkomstige adviezen in geval van ziekelijke afwijkingen - geen raadgeving voorhanden, waarvan het opvolgen het geweten van den geloovigen Christen of Jood in dit opzicht zou kunnen belasten. | |
[pagina 320]
| |
Is dit in andere opzichten wel het geval? Dat mijne hier uitgesproken opvattingen omtrent de lichamelijke hygiëne van het volkomen huwelijk - welke aan den medischen zoowel als den algemeen-menschelijken eisch van het niet-schaden van een medemensch (en a fortiori van een echtgenoot), het ongeboren kind inbegrepen, geheel en al recht doen wedervaren - in overeenstemming zijn met die der Godsdiensten, stel ik gaarne op den voorgrond. Dat zij, wat het gedrag der echtgenooten gedurende de menstruatie en den tijd van terugvorming der organen na de geboorte betreft, met de desbetreffende Joodsche voorschriften en de opvatting van sommige Protestantsche kringen strijden, zeg ik nadrukkelijk, als waarschuwing voor hen, die het aangaat, waarbij ik evenwel herhaal, dat hierdoor het volkomen huwelijk volstrekt niet wordt aangetast. Met de Katholieke zedeleer zijn mijne hierop betrekking hebbende opvattingen niet in strijd. Want deze veroorlooft den coitus gedurende deze tijdperken zonder andere restrictie dan dat hij voor de vrouw niet met bijzondere gevaren verbonden mag zijn. Wat het gedrag tijdens de zwangerschap en bij ziekte betreft, dekken de opvattingen der Godsdiensten en mijne medische begrippen elkander in het algemeen, al bestaan en ook gradueele verschillen, zoowel in de eerstgenoemde opvattingen als in de meeningen der artsen onderling. Van plaatsing en houding bij den coitus wordt door Joden en Protestanten geen gewag gemaakt; er zijn geen aanwijzingen, dat deze Godsdiensten andere houdingen dan de ‘normale ligging’ van het geoorloofde uitsluiten. Volgens de Katholieke moraaltheologie, die deze vraag nauwkeurig bespreekt, kan de geslachtelijke vereeniging in een andere dan de ‘normale’ houding op zijn ergst een vergeeflijke zonde zijn. En eindelijk dat, wat ik als liefdesspel en prikkelspel heb beschreven: Ook hieromtrent bewaren de geschriften van de beide eerstgenoemde Godsdiensten het zwijgen, zoodat er in elk geval geen verbod daaromtrent bestaat. De Kath. moraaltheologie houdt zich ook met deze dingen uitvoerig bezig. Het resultaat, waartoe zij komt, is zoodanig, dat mijne desbetreffende uiteenzettingen als daarmede in Overeenstemming mogen worden beschouwd: ook het prikkelspel is geoorloofd, indien het als voorbereiding tot of completeering van de geslachtelijke vereeniging wordt uitgeoefend. * * *
Het is bijzonder interessant, de Katholieke moraaltheologische op- | |
[pagina 321]
| |
vattingen, met de daaruit volgende voorschriften en geboden van de Kerk eenerzijds, en de door mij in het begin van de derde Afdeeling van dit boek gegeven (zuiver psysiologisch bedoelde) definitie van den normalen geslachtelijken omgang anderzijds, aan een gedetailleerde vergelijking te onderwerpen. Ik moet mij dat hier tot mijn spijt ontzeggen en een dergelijken arbeid vooralsnog aan den daarin belang stellenden lezer (die daarbij echter naar beide kanten even diep op het vraagstuk moet ingaan) zelf overlaten. Ik hecht er evenwel waarde aan, in 't volle licht te stellen, dat uit een dusdanige studie een volkomen overeenstemming tusschen Physiologie en Theologie blijkt, en dat de vergelijking: physiologisch-normaal = door God gewild = zedelijk-goed = Kerkelijk-geoorloofd (zoowel als het tegengestelde daarvan) letterlijk in 't oog valt. * * *
Hoe staat nu het Protestantisme tegenover dit geheele complex van vragen? Het is buitengewoon moeilijk, zich hieromtrent een oordeel te vormen, vooral ook reeds dáárom, wijl ‘het Protestantisme’ niet, gelijk het Katholicisme en het Jodendom, één ondeelbaar geheel vormt. De vele eminente kerkleeraren van allerlei richtingen, uit verschillende landen (Nederland, Frankrijk, Duitschland, Zwitserland, Engeland), die ik om inlichtingen heb verzocht, hebben mij zonder uitzondering geantwoord, dat zij hieromtrent geen oordeel en geen ervaring bezitten; dat de vraag, wat in het huwelijk geoorloofd is, en wat niet, tusschen hen en de zich aan hunne zorgen toevertrouwenden nooit wordt aangeroerd; en dat zij - met ééne uitzondering - niets weten omtrent hierop betrekking hebbende litteratuur. Slechts deze ééne correspondent, theologiae professor, die ik daarvoor ten zeerste erkentelijk ben, heeft mij op den weg naar deze litteratuur geholpen. Doch ook zij heeft de vragen, die ik haar heb gesteld, slechts ten deele kunnen beantwoorden. Aan de samenvatting van de indrukken, die zij mij heeft verschaft, wil ik een citaat van historischen aard laten voorafgaan: ‘De op Luther steunende Protestantsche moraaltheologie had neiging, toegevend te zijn, om niet te zeggen laks; onder den vereffenenden invloed van het piëtismeGa naar voetnoot1) maakte zij plaats voor de Christelijke ethiek in den thans gebruikelijken zin. Intusschen ontwikkelde zich in | |
[pagina 322]
| |
Calvinistisch-Puriteinsche kringen eene moraaltheologie van een strengere soort, en meer op boetvaardigheid afgestemd’Ga naar voetnoot1). Zie ik het goed, dan staan ook nu nog de Lutheranen in dit opzicht dichtbij de, trots hare pijnlijke nauwkeurigheid breede (maar verre van lakse!) opvattingen der Katholieken, en bevinden de ‘moderne Protestanten’ zich in de nabijheid van de Lutherschen, terwijl bij de ‘orthodoxe Protestanten’, met hunne vele richtingen, de geheele scala van opvattingen te vinden is, die van eene in dit opzicht volledige vrijheid (gelijk bij de twee bovengenoemde Protestantsche groepen) tot aan den eisch der Kwakers - die een zoo streng mogelijke restrictie verlangen - gaat. [‘ ....die Forderung, dass die Ehe ohne sinnliche Liebe reiner sei (Quäker) ......’, zooals Steffen zich uitdrukt]. Wat de Engelsche Kerk aangaat komt het mij, voor zoover ik er een indruk van kan krijgen, voor dat de aanhangers van de High Church ook in dit opzicht tot de Katholieken naderen, terwijl die van de Low Church meer tot de Calvinistische wijze van denken neigen. De rechtzinnige Amerikaansche Protestant ten slotte staat, naar ik geloof, dicht bij de oude Puriteinen. In 't kort: ‘De Protestant’ is, wat zijne sexueele handelingen in het huwelijk betreft, op geen enkele wijze door bepaalde Geloofsvoorschriften gebonden, doch alleen aan zijn eigen geweten verantwoording schuldig. Dat, wat het geweten echter voorschrijft, wisselt, met de richting van het geloof en de individualiteit, tusschen volledige vrijheid binnen de grenzen van het normale aan den eenen kant, en eene zoo streng mogelijk volgehouden restrictie als andere uiterste. * * * Alles bijéén genomen, laat de vraag, die wij ons hier hebben gesteld, zich zoo beantwoorden, dat voor diegenen, welke hunne innerlijke vrede, of zelfs hun geluk (want ook dat is mogelijk, daar elk ernstig gemeend offer zijne belooning in zich draagt), in een uitsluitende vergeestelijking van het leven en het zich losmaken van het aardsche hopen te vinden, tengevolge van het hiermede verbonden strevenGa naar voetnoot2) naar ascese, het volkomen huwelijk in het geheel niet in aanmerking komt. | |
[pagina 323]
| |
Hun echter, die niet deze extreme opvatting huldigen, meen ik te hebben aangetoond, dat Godsdienst en volkomen huwelijk zich niet met elkander in tegenspraak bevinden, en dat de mensch zich door beide gelukkig kan laten maken, zonder de zorg voor zijne psychische gezondheid met het gevaar voor daaruit ontstaande innerlijke conflicten te belasten. * * * * *
Eén voorwaarde is hierbij evenwel onafwijsbaar: die, dat het Volkomen huwelijk in zijnen waren zin opgevat wordt. Deze ware zin ligt in de liefde - in de zieleliefde, of, beter en juister uitgedrukt, in de samensmelting der psychische en lichamelijke componenten der liefde, - waarop ik steeds weer den nadruk heb gelegd. Wie de volmaking der techniek van den geslachtelijken omgang als doel beschouwt, vergist zich deerlijk en zal zich even zeker teleurgesteld zien mèt deze volmaking als zonder haar. Want de geslachtelijke omgang is niet doel, doch onontbeerlijk middel om tot het doel te geraken. De zinnelijkheid op zich zelf, moge zij nòg zoo zeer verfijnd zijn, kan aan niemand werkelijk geheel en al bevrediging schenken, omdat het hoogere, het de ziel beroerende element, waarnaar de mensch verlangt en dat hij steeds zoeken moet, er aan ontbreekt. Niet slechts de Moraaltheologie veroordeelt die zinnelijkheid, niet slechts de Heidelbergsche Catechismus, ook de niet-confessioneele ethica doet het, en met dezelfde gestrengheid. En geen aesthetisch voelende man of vrouw kan er een oogenblik aan denken, geluk van haar te verwachten; géén ook zal er zich toe. leenen, een liefdesspel als dat van het volkomen huwelijk te spelen, een naspel uittevoeren, indien niet liefde, één-en-ondeelbare ziels-en-lichaamsliefde, hem | |
[pagina 324]
| |
drijft. Zonder deze zou hem dat onmogelijk zijn, omdat het hem eenvoudig zou tegenstaan. Neen, wat man en vrouw, wat minnende echtgenooten, door hunne innigste lichamelijke vereeniging willen bereiken, wat zij, bewust of half-bewust, als het onmiddellijke doel van deze vereeniging gevoelen, dat is een uitdrukkingsmogelijkheid te hebben om volkomen één te worden. Dit uitdrukkingsmiddel is het eenige, dat hen volledig in staat stelt, het gevoel van waarlijk één-zijn te verkrijgen. Doch het kan dit slechts, als aan de wijze van uitdrukking niets ontbreekt. Dat te bereiken, en die uitdrukkingsmogelijkheid ook in den loop der jaren onverminderd te laten voortbestaan, is hun gegeven door het Volkomen Huwelijk.
21 December 1925 |
|