Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl
(2002)–Henk te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
EpiloogDe tijd sinds het vertrek van Van Agt in 1982 is nog open, voor een afgerond oordeel is het te vroeg. Maar als aanzet tot een korte nabeschouwing is het wel mogelijk te laten zien dat het verhaal van dit boek tot in het heden doorloopt. In de jaren zeventig hoorden Den Uyl en Van Agt bij elkaar als tegenpolen. Het verschil in beleid tussen hun kabinetten was niet groter dan dat tussen die van Van Agt en Lubbers, maar zij stonden tegenover elkaar in de stijl van politiek bedrijven en dramatiseerden bovendien het verschil. Lubbers en Kok horen bij elkaar doordat hun stijl juist grote overeenkomsten vertoont. Het verschil tussen de rijke ondernemer en de timmermanszoon heeft nauwelijks een rol gespeeld, net zo min als dat tussen de katholiek en de sociaal-democraat. Lubbers heeft zijn katholieke wortels graag benadrukt, maar zijn beschouwingen daaroverGa naar eind1 maakten weinig indruk; hij bleef voor het publiek de pragmatische bestuurder. Kok was door zijn persoonlijke achtergrond, uitstraling en vakbondsverleden met de sociaal-democratie verbonden, maar hij heeft dat niet uitgebuit en ook hij is volledig pragmatisch bestuurder geworden. Hij heeft zich niet als paars politicus tegen zijn voorganger afgezet en zich evenmin als partijganger gemanifesteerd. De enige ideologische rede van betekenis die hij heeft gehouden, ging over het afschaffen van ideologie. Paradoxaal zei hij toen wel dat politici ‘de samenleving een gevoel van richting’ moesten geven en ‘enthousiasme’ konden losmaken.Ga naar eind2 Daar is niet veel van terechtgekomen en het is de vraag of Kok het eigenlijk wel wilde. Kok is degelijk en solide, maar vooral: ‘Wim Kok is saai’.Ga naar eind3 In een interview naar aanleiding van zijn eigen tienjarig premierschap zei Lubbers dat de tijd van politieke mobilisatie voorbij was: ‘Nederland is door mij saaier geworden.’ Het werd bij zijn afscheid in 1994 weer aangehaald.Ga naar eind4 De saaiheid is niet het werk van de premiers alleen. Geen van de grote partijen bood hun een kompas om politiek op een andere manier te bedrijven. De karakterisering geeft veeleer aan dat Lubbers en Kok evenals politieke leiders voor hen de beschikbare mogelijkheden van hun tijd hebben uitgebuit: beiden hadden zij een hang naar een politiek die zich concentreert op het regelen van de dingen en de politiek van hun jaren gaf hun alle gelegenheid die voorkeur uit te werken. Ook zonder Lubbers en | |
[pagina 242]
| |
Kok zou de politiek toen waarschijnlijk saai en sober zijn geweest, maar vooral Kok heeft in deze eigenschappen zijn kracht gezocht en er de kern van zijn stijl van gemaakt. Hij wilde niet politiseren, laat staan polariseren, geloofde maar half in het concept paars en wilde vooral Nederland op orde brengen. Hij had respect voor Den Uyl, maar wilde zijn energie aan het bestuur besteden, niet aan mobilisatie en al helemaal niet aan zijn partij. Wie hem ook zou zijn voorafgegaan als premier, zijn eerste neiging zou zijn geweest om continuïteit in plaats van breuk te benadrukken. Als fnv-voorzitter was Kok ook al voorzichtig, maar in 1980 waren er in de trant van de tijd wel massale acties die naar zijn zeggen honderdduizenden wisten ‘te inspireren’.Ga naar eind5 Inmiddels is zijn optreden het sterkste argument om te betogen dat saaiheid en gewoon doen de natuurlijke toestand van de politiek in Nederland is. Als dit betekent dat de staat degelijk bestuurd wordt en het land op orde is, heeft dat duidelijke voordelen. Voordat we concluderen dat politiek in Nederland dus altijd gewoon doen inhoudt, moet het verleden echter toch nog eens bekeken worden. Wie betoogt dat politiek gelijkstaat met bestuur en bestuur zijn best doet saai te zijn, reduceert Nederland daarmee tot het land van Drees. Drees heeft politiek tot bestuur beperkt en hij heeft de gewone Nederlander als politiek leider geïntroduceerd. Leiders als Thorbecke, Kuyper en Colijn waren weliswaar gewoon in de zin van afkomstig uit een niet-elitaire bevolkingsgroep, maar zij deden als persoon niet erg hun best onder het maaiveld te blijven. Wie gewoon doen tot de essentie van de Nederlandse politiek verklaart, veegt dus wel heel verschillende zaken op één hoop. Men kan wel volhouden dat besturen in Nederland slechts zelden een opvallende zaak is geweest. Het is geen wonder dat veel Nederlanders zo gruwden van het bijna partijloze, plebiscitaire leiderschap van Charles de Gaulle. De Franse president sprak over zichzelf in de derde persoon als ‘mon personnage’ en had zich zo in zijn rol ingeleefd dat hij volgens André Malraux eerst Frankrijk had getrouwd en pas daarna zijn vrouw; mevrouw de Gaulle had het ook liever over ‘le Général’ dan over Charles. Hij zei dat alleen die politici ‘groot’ waren die het zelf hadden gewild, zag zichzelf als mythe en symbool en gedroeg zich ernaar. Hij was een voorbeeld van theatraliteit.Ga naar eind6 Dit is het tegendeel van de bestuursstijl in Nederland met zijn onnadrukkelijke staat, coalitieregeringen en presentatie die vooral degelijkheid moet uitstralen. De afkeer van theatraliteit leidt ertoe dat men hier soms geneigd is alle elementen van spel of toneel in de politiek te verketteren, maar iets daarvan zal er toch moeten zijn om politiek te | |
[pagina 243]
| |
maken tot ‘een herkenbaar conflict voor gewone mensen’.Ga naar eind7 Er moet ook een onderscheid gemaakt worden tussen het bestuur op zichzelf en de politiek in bredere zin. De kabinetsleiders met de meest mobiliserende presentatie zijn in Nederland niet voor niets het duidelijkst partijpolitici gebleven: Kuyper en Den Uyl. Spectaculaire politiek is in Nederland sinds 1870 eigenlijk altijd aan sterke partijen gebonden geweest. Nu van de partijen niet veel meer over is dan een soort kiesverenigingen - essentieel voor de selectie van politiek personeel maar zonder veel maatschappelijke worteling -, ontstaat het probleem hoe de politiek buiten het bestuur eruit moet zien. Een eeuw lang is de partij cruciaal geweest voor het succes of falen van politieke leiders. De leider gaf richting en focus aan de partij, maar omgekeerd gaf de partij ook de leider houvast en richting. De positie van de leiders van de canon die in dit boek aan de orde zijn gekomen, is sinds het ontstaan van de moderne georganiseerde partijen innig daarmee verbonden geweest. Kuyper richtte er een op, Colijn zou erzonder niet de positie hebben bereikt die hij heeft gehad, Drees definieerde zich als politicus volstrekt via zijn partij en Den Uyl zou zijn kompas kwijt zijn geraakt als hij de band met zijn partij had verloren. Zowel Kok als Lubbers had echter iets eenzaams. Het natuurlijke milieu dat de partij vroeger voor de leider was, is er niet meer. Onder Lubbers en Kok is de betekenis van de partij sterk afgenomen, maar zij hebben afgezien van bestuurlijke contacten en opiniepeilingen geen andere manier gevonden om met de wereld buiten Den Haag in contact te komen. Zij hebben een afschuw van het bad in de menigte waar de Gaulle beroemd om was, en in het algemeen van massale bijeenkomsten.Ga naar eind8 Dat had Den Uyl ook gehad, maar voor hem was de partij een structuur die van de massa een georganiseerde groep maakte. De canon bestaat uit de meest succesvolle politieke leiders en dit boek is dus vooral een verhaal over het succes van de winnaars. Wie niet tot de winnaars behoorde, was daardoor echter nog niet meteen een verliezer. Zelfs in de politiek zijn er altijd velen geweest die zich gelukkig voelden met een positie in de schaduw, op het tweede plan of in een ondersteunende functie. Zij zijn geen verliezers, maar wie zijn dat dan wel? Het zijn niet de naamlozen die gedroomd hebben het land te zullen leiden maar nooit verder zijn gekomen dan de onderste trede van de politieke ladder, noch Bomans senior, die omstreeks 1920 een kortstondig maar niet erg serieus populistisch succes beleefde, of burgemeester Van Hall, die in de jaren zestig slachtoffer werd van de politiek zonder er zelf vorm aan te willen geven. De eigenlijke verliezers zijn zij die even goed tot de winnaars hadden kunnen behoren, zij | |
[pagina 244]
| |
die de ambitie hebben gehad hun stempel op het politieke leven te drukken en van wie het publiek op zeker moment ook heeft verwacht dat zij dat zouden gaan doen, maar die er uiteindelijk toch niet in geslaagd zijn. De verliezer is een Icarus die naar de zon streefde, maar zijn vleugels verbrandde en in zee stortte: hij is Elco Brinkman, Norbert Schmelzer, Willem Treub of Johannes Kappeyne van de Coppello. Zij wilden een standaard in de politiek zetten, de politiek opnieuw vormgeven, maar faalden. Ook bij hen was de partij cruciaal voor de uitkomst. Kappeyne was in de jaren zeventig van de negentiende eeuw de dominante figuur in de politiek, maar hij wist zijn idee en stijl van speels en open debat tussen onafhankelijke parlementariërs niet door te zetten. Hij hervormde het Thorbeckeaanse liberalisme maar de toekomst was aan de georganiseerde partij, zoals Kuyper bewees. Treub was als minister aan het begin van de Eerste Wereldoorlog met zijn krachtige leiderschap de man van het ogenblik. Zijn nieuwe Economische Bond zou vervolgens in plaats van verdeeldheid en partijpolitiek zakelijke oplossingen voor maatschappelijke problemen gaan brengen. De zojuist verzuilde Nederlanders wilden echter geen afscheid nemen van hun partijen en Colijn had wel Treubs pretentie van zakelijkheid en nog meer dan hij de uitstraling van krachtig leiderschap, maar zijn basis bleef de levensbeschouwelijk gefundeerde partij. Schmelzer was een belangrijke representant van de verzakelijking van het politieke spel in de jaren zestig. Aan het einde van de verzuiling, toen de met een levenbeschouwelijk milieu verbonden partij niet meer de vanzelfsprekende basis voor electoraal succes was, wilde hij niet terug naar de maatschappij maar wilde hij politiek beperken tot het koele spel om de macht tussen de hoofdrolspelers, liefst achter de schermen. Achter de schermen bleef hij ook na zijn Nacht een belangrijke factor, maar als politiek leider met een publieke rol was hij uitgespeeld. Bij Brinkman was het de wisseling van de wacht die verkeerd liep. Hij beet zich stuk op het probleem dat de stijl van het leiderschap onder Lubbers sterk bestuurlijk was geworden, maar dat de leider wel de basis was voor de electorale positie van zijn partij. In de jaren zestig konden de kvp-bonzen een De Quay, Marijnen of De Jong uit de hoed toveren en even gemakkelijk weer laten gaan omdat de premiers meer een pion in het partijenspel dan een stemmentrekker waren. Onder Lubbers was er enerzijds geen dominerende instantie meer om de nieuwe premier aan te wijzen behalve de zittende premier zelf, maar was die aanwijzing anderzijds juist veel belangrijker geworden omdat het verkiezingsresultaat ervan afhing. Lubbers' succes was niet het succes van de typische katholiek maar dat van de zakelijke manager. | |
[pagina 245]
| |
Het leek of het cda een nieuw publiek zou kunnen aanspreken en Brinkman wilde Lubbers' formule voortzetten. De traditionele achterban van het cda verdiende in dit perspectief minder aandacht dan de aansluiting bij een modern publiek. Brinkman begon zich te gedragen alsof hij al premier was, in ieder geval maakte hij op zijn omgeving die indruk, en als fractieleider was hij een moderne, koele bestuurder, geen bindende figuur. En dan was er nog Brinkmans mediapresentatie. Minister van theater noemde minister Bert de Vries hem. Hij moest ‘proberen zichzelf te zijn’ was het dringende advies van Biesheuvel.Ga naar eind9 Het lijkt dan dat hij te weinig gewoon deed, maar het probleem was niet een teveel maar een gebrek aan presentatiebeheersing. Hij had blijkbaar te weinig zelfkennis om een presentatie te kiezen die bij hem paste; de onnatuurlijke indruk van iemand die een modern kunstje had geleerd, werd nog versterkt door de prominente aanwezigheid van zijn media- en campagneadviseur. Zo miste hij de aansluiting bij de cda-achterban, toch het publiek waarmee hij allereerst een band had moeten leggen. De positie van het cda was bij het vertrek van Lubbers op zich al niet benijdenswaardig, maar Brinkman versterkte de indruk dat de partij met zijn afscheid het hoofd verloor.Ga naar eind10 Zijn presentatie ging niet te veel maar eerder te weinig van de persoon uit. ‘Wat drijft hem nou?’ vroeg PvdA-fractieleider Thijs Wöltgens zich na vele gesprekken nog af,Ga naar eind11 en daar zijn weinigen achtergekomen. De personalistische campagne rond Lubbers had succes door simpel naar bestuurlijke en politieke daden te verwijzen en zijn bestuurlijke succes was gebaseerd op eindeloos overleg. Brinkman wilde echter een Lubbers zijn voordat hij veel kon laten zien en ook nog zonder diens stijl van compromis en overleg. Lubbers presenteerde hem bovendien als premierin-opleiding: hij was eigenlijk vooral fractieleider om ervaring op te doen, het echte werk moest nog komen.Ga naar eind12 Het was allemaal wat onwezenlijk en Brinkmans val heeft veel van een melodrama. Hij was te veel het type van de jonge carrièremaker, al gearriveerd voordat hij echt iets bereikt had. Zijn loopbaan kreeg pas diepgang met zijn gedramatiseerde val. Pas in de navertelling die het persoonlijke element in de gladde politiek laat zien, ontstaat een indruk van drama.Ga naar eind13 Schmelzer en Brinkman hebben de hoogmoed gekend en de val, zij bieden in de recente politieke geschiedenis de duidelijkste voorbeelden van winnaars die verliezers werden. Behalve de premiers lijkt er in de jaren negentig echter geen succesvoller politicus in Nederland te zijn geweest dan vvd-fractieleider Frits Bolkestein. Hij symboliseerde de nieuwe positie van het liberalisme, dat zich weer beter voelde na het einde van het twintigste- | |
[pagina 246]
| |
eeuwse model van de strak georganiseerde, verzuilde partij, en nu eigenlijk voor het eerst sinds de negentiende eeuw de politieke stijl en agenda weer ging bepalen. Bolkestein is er trots op dat hij ‘voor een nieuwe stijl van politiek bedrijven’ met meer openheid en directheid heeft gezorgd.Ga naar eind14 Hij sneed nieuwe onderwerpen aan met een in de jaren zeventig nog ondenkbare stijl, domineerde de Kamer en beheerste het politieke debat. Zijn optreden deed Thorbeckeaans aan en hij werd niet voor niets wel als negentiende-eeuws politicus beschreven.Ga naar eind15 Evenals Thorbecke maakte zijn stijl een wat geaffecteerde en gekunstelde indruk en was zijn presentatie apodictisch, meer het poneren van argumenten en stellingen dan een werkelijke uitwisseling. Ook hij was meer gerespecteerd dan geliefd en werd beschreven als imponerend, afstandelijk, vreemd. Ook hij was alleen, iemand die zich niet veel aantrok van zijn partij en daar een vreemde was. Maar hoe succesvol was hij nu eigenlijk? Zijn partij merkte electoraal niet veel van zijn vertrek en wat is er overgebleven van zijn parlementaire stijl? Zelf wilde hij geen intellectueel zijn maar politicus en vond hij dat het de ‘taak van een politicus is om besluiten te nemen’.Ga naar eind16 Daaraan gemeten is er ruimte voor twijfel aan zijn prestaties. Hij maakte niet de indruk recht op het premierschap af te koersen en bleef een voorbijganger in de Haagse politiek. Hij was geen Thorbecke. Was hij uiteindelijk niet een Kappeyne, iemand die grote indruk maakte met zijn stijl en de politieke agenda hielp veranderen maar in zijn politieke optreden iets vrijblijvends hield?
De vorige zin eindigt met een vraagteken, want de afstand is te klein voor een goed oordeel en dit boek wil niet afsluiten als een rond verhaal. Dit boek is een voorstel om op een andere manier dan gebruikelijk naar de politieke geschiedenis te kijken en het wil tonen dat vanuit de stijl van het leiderschap de politiek van achtereenvolgende periodes te karakteriseren is. De gedachte dat sommige aspecten van de negentiende-eeuwse politiek terugkeren, kan dan, behalve als reactie op de afbrokkeling van het twintigste-eeuwse partijmodel,Ga naar eind17 nog op een andere manier verhelderend zijn. Het idee namelijk dat de politieke geschiedenis een vanzelfsprekende vooruitgang te zien geeft, bijvoorbeeld van ‘democratie’ of ‘emancipatie’, wordt erdoor ontkracht. In iedere periode is er opnieuw strijd over de definitie van dergelijke centrale waarden in de politiek, zoals ook de vraag wat politiek is en hoe die bedreven moet worden, telkens inzet van strijd is. De vooruitgangsgedachte gaat ervan uit dat er een duidelijke lijn in de geschiedenis is, bijvoorbeeld die van strijd voor democratie. De vraag is dan waarom het resultaat van deze strijd altijd zo tegenvalt. Betekent dit niet dat de kwaliteit van de politiek | |
[pagina 247]
| |
dus voortdurend minder wordt? Moet het ontbreken van een duidelijke lijn in de politiek niet per definitie op het conto van de falende politici worden geschreven? Het tastende is echter eigen aan de politiek. Telkens opnieuw wordt de agenda vastgesteld, er is geen lijst van problemen die men in de tijd simpelweg kan afwerken; de lijst zelf verandert voortdurend. Het politieke leven wisselt van periode tot periode van karakter. Daarom heeft dit boek de structuur van hoofdstukken die ieder een periode met een eigen politieke stijl beschrijven. De speurtocht die elk tijdvak opnieuw onderneemt naar de juiste vorm van politiek, is een leerproces dat niet telkens opnieuw begint, maar een vanzelfsprekende ‘vooruitgang’ is er niet. Was politiek vroeger niet dieper, serieuzer en gaat het nu niet alleen maar over personen? Met deze gedachte opende dit boek. De leiders hebben telkens de mogelijkheden gebruikt die de politiek bood en werden de maatstaf voor politiek gedrag en politieke agenda in hun tijd. Het is eigen aan de politiek dat die maatstaf altijd inzet van discussie is. Alleen al in die zin hoort de kritiek op de rol van personen bij de politiek. De vorige hoofdstukken hebben echter betoogd dat personen altijd centraal hebben gestaan in de politiek en dat het dan niet om de persoon op zichzelf gaat. De leider kan als persoon een belichaamd program zijn zoals Groen of Thorbecke, een aartsvader of verpersoonlijking van zijn partij zoals Troelstra of Kuyper, een stoere man die het land redt zoals Colijn, een gewone man die de zaken regelt en niets meer is dan zijn partij zoals Drees, een belichaamde paradox van maatschappijhervorming en discussiërend leiderschap als Den Uyl, maar hij (wanneer wordt het zij?) wordt altijd uitvergroot. Politieke leiders willen hun stempel op de politiek drukken maar zij zijn ook de symbolen die wij van hen maken. Ze beginnen als vormer van de politiek van hun tijd, maar worden er in de loop van de tijd ook de uitdrukking van. Achteraf is dat wat er van hen overblijft. Zo kunnen historici een politieke periode aan de hand van een persoon karakteriseren, zonder daarmee aanhangers van een grote-mannen-theorie te worden. Personen bieden een goede toegang tot het politieke verleden. Hoe kan men de parlementaire en constitutionele politiek in de decennia na 1848 beter en pakkender typeren dan aan de hand van Thorbecke? Hoe kan de opkomst van de moderne partij en de overgang naar massapolitiek sprekender opgeroepen worden dan met Kuyper? Wie symboliseert de twijfel aan de democratie en het vertrouwen op het gezag duidelijker dan Colijn? Wat zou een helderder beeld opleveren van de politiek in de jaren vijftig dan de persoon van Drees? Hoe moet men het geloof aan de mogelijkheden van de politiek maar evenzeer de kritiek erop, kortom de ambivalenties van de jaren zestig en zeventig, be- | |
[pagina 248]
| |
ter karakteriseren dan met Den Uyl? Tegen ieder beeld is iets in te brengen, maar hoe scherper het beeld, hoe helderder de discussie kan zijn. Laten we daarom om te beginnen de moderne politieke geschiedenis van Nederland indelen in vijf hoofdstukken: de tijd van Thorbecke, de tijd van Kuyper, de tijd van Colijn, de tijd van Drees en de tijd van Den Uyl. |
|