Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl
(2002)–Henk te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
[pagina 154]
| |
[pagina 155]
| |
Hoofdstuk 4
| |
[pagina 156]
| |
een dieptepunt bereikt maar is daarna weer tot ongekende hoogte gestegen. Heeft Nederland na de oorlog eigenlijk wel meer dan één premier gehad? In ieder geval is er tegenwoordig maar één die als maatstaf kan dienen. Alleen al uit het verschil in waardering van Colijn en Drees kan men afleiden dat de voorstelling van het politiek leiderschap na de oorlog flink veranderd was. In het interbellum was er veel twijfel aan het functioneren van de democratie en, in de woorden van Drees, veel waardering voor ‘de sterke man, die onder moeilijke omstandigheden gezag en orde wist te handhaven’.Ga naar eind4 Na 1945 was de parlementaire democratie voor het eerst onomstreden, al was het nog steeds een zeer gedisciplineerde democratie, en groeide de overtuiging dat de zekerheid van een bescheiden bestaansminimum daarvan de basis moest zijn. Drees werd de belichaming van deze verandering en stond hiermee tegenover Colijn. Na 1940 was Colijn alleen nog voor een aantal partijgenoten een voorbeeld. Voor de sociaal-democraat Drees, die toch al een lange politieke ervaring had, was het Britse Labour van de jaren na 1945 een inspirerend exempel, maar waren de vooroorlogse Nederlandse premiers niet van belang. De christelijk-historische premier De Geer had altijd al amper als model gegolden en had zich onmogelijk gemaakt door zijn defaitisme in de oorlog. Ruud Lubbers heeft de in 1936 overleden Ruijs de Beerenbrouck later als inspirerend levensbeschouwelijk voorbeeld naar voren gehaald,Ga naar eind5 maar zijn voornaamste kwaliteit is toch zijn beminnelijke, regenteske onzichtbaarheid geweest. Een rolmodel was hij niet, al hebben katholieken later zijn weinig geprononceerd kabinetsleiderschap wel voortgezet. Op het punt van de kabinetsleiding veranderde er na de oorlog het een en ander. In 1984 publiceerde George Puchinger Nederlandse minister-presidenten van de twintigste eeuw. Hij begon bij Kuyper, die inderdaad als eerste permanent voorzitter van de ministerraad was en de positie van minister-president naar buiten benadrukte.Ga naar eind6 Men zou een verhaal over de Nederlandse minister-president eigenlijk echter in 1945 moeten beginnen. De term werd namelijk pas in dat jaar voor het eerst gebruikt in het reglement van orde voor de ministerraad; voordien was daarin slechts sprake van een (tijdelijk) voorzitter.Ga naar eind7 De wijziging bevestigde op het eerste gezicht vooral een al voor de oorlog gevormde praktijk. Al tijdens de Eerste Wereldoorlog was aangedrongen op de formele vastlegging van de positie van de minister-president, omdat de regering een krachtig middelpunt nodig had - en op dat moment in de figuur van P.W.A. Cort van der Linden ook bezat - maar ook omdat de bevolking in de voorzitter van de ministerraad al een dominerende figuur wilde zien.Ga naar eind8 In het interbellum domineerde Co- | |
[pagina 157]
| |
lijn en was voorgesteld om aan de minister-president alleen het ministerie van Algemene Zaken op te dragen, zoals dit tegenwoordig nog het geval is. Colijn stelde dit ministerie in 1937 in maar dat was toen niet definitief vastgelegd en in 1939 was De Geer behalve kabinetsleider nog minister van Financiën.Ga naar eind9 De ontwikkeling in de oorlog gaf de laatste zet, onder meer door het toen natuurlijk prestigieuze voorbeeld van de Britse Prime Minister.Ga naar eind10 Op het eerste gezicht was de oorlog vooral een time-out. In de Londense regering in ballingschap volgde de dissidente anti-revolutionair P.Sj. Gerbrandy de falende De Geer op.Ga naar eind11 De keuze voor hem had meer met de ideeën van Wilhelmina dan met die van de partijen te maken. Tegen de wens van de arp-leiding in had Gerbrandy in 1939 zitting genomen in het kabinet-De Geer. Was er geen oorlog geweest, dan was het vrijwel uitgesloten geweest dat hij ooit leider van het kabinet zou zijn geworden. Na de oorlog werd hij weer de eigenwijze dissident die hij tevoren was geweest, al ging het toen minder om sociaal-economische dan om koloniale politiek en werd hij in zijn partij nu minder links- dan rechtsbuiten. Als kabinetsleider voor moeilijke tijden had Gerbrandy wel iets van Churchill, die hij bewonderde en met wie hij de hang naar een vooroorlogs koloniaal rijk gemeen had. Maar Gerbrandy was toch veel meer outsider dan Churchill, die men weliswaar als avonturier zag maar die toch al vele ministersposten had bekleed. De Londense regering was in allerlei opzichten een geïsoleerd verschijnsel. Na de oorlog waren oudgedienden als Colijn en De Geer van het toneel verdwenen, maar ook de eerste sdap-ministers Van den Tempel en Albarda verdwenen en bleken meer de belichaming van het verleden dan het begin van de toekomst te zijn geweest. Achteraf bezien waren ze de eersten van de succesvolle naoorlogse reeks van sociaal-democratische ministers, maar het ministerschap was voor hen het einde van hun carrière. Eigenlijk begon de sociaal-democratische ministerreeks pas goed met Drees; zijn wegbereiders hebben weinig sporen nagelaten in het nationaal geheugen. Vooroorlogse leiders en Londense politici verdwenen en de oorlog bezegelde het lot van politici die optraden als de grote leider. Na de oorlog zei Gerbrandy dat de tijd van ‘leiders’ voorbij was: Colijns werkloosheids- en defensiepolitiek waren veel te kritiekloos gevolgd en de arp had er een ongezonde leiders-cultus op na gehouden.Ga naar eind12 Gerbrandy's opmerkingen werden hem in de arp niet in dank afgenomen, maar op dit punt zei hij wel wat de meeste Nederlanders buiten zijn partij ervan vonden: geen al te opzichtige leiders meer. De traditie van het politiek leiderschap begon in dit opzicht opnieuw. De bekende conservatief-liberale essayist en journalist P.H. Ritter had in het interbellum als geïnteresseerde toeschouwer biografietjes geschreven | |
[pagina 158]
| |
van de communist David Wijnkoop en de nationaal-socialist Anton Mussert omdat, behalve Colijn, Nederlandse politici niet inspeelden op ‘de volksbelangstelling’. ‘Wie poogt dezen tijd te boetseeren in woord of beeld, moet het zoeken aan de peripherie.’Ga naar eind13 Toen hij na de oorlog overwoog aan welk type leiderschap nu behoefte was, dacht hij er heel anders over. Over geen onderwerp waren de laatste decennia meer dwalingen verkondigd dan over het leiderschap, meende hij nu. De fascistische leider ‘moest zijn een krachtige, felle persoonlijkheid, die knopen weet door te hakken’. De democratie had echter helemaal geen behoefte aan zo'n knopendoorhakker, ze had een ‘bedienaar van het element der samenwerking en samenbinding’ nodig.Ga naar eind14 Het macho aspect van het leiderschap werd niet langer gewaardeerd. Ritter schreef over de liberaal Oud, maar karakteriseerde feitelijk vooral de sociaal-democraat Drees. Bij de zeventigste verjaardag van Drees in 1956 was het commentaar van het Haagsch Dagblad: ‘Dat 't Nederlandse volk in deze tegelijk gewone en ongewone man zijn na-oorlogse leider heeft willen erkennen, is een bewijs van de gezonde burgerzin, na een periode, waarin de klemtoon zozeer en met zo noodlottige gevolgen was gevallen op het breidelloze leiderschap van de totalitaire staat.’Ga naar eind15 Al in 1935 had Kleerekoper opgemerkt dat zijn partijgenoot Drees ‘op verbluffend-preciese wijze juist het tegenovergestelde belichaamt van wat tegenwoordig als Leider en Dictator zichzelf opwerpt. Niets aan den buitenkant dan schuchterheid en terughouding. Alles eenvoud wat de klok slaat.’Ga naar eind16 Kleerekoper heeft Colijn nooit echt in de categorie van de dictatoren ondergebracht en in de jaren dertig werd Colijn als rustige figuur tegenover het lawaaiige fascisme geplaatst, maar na de oorlog waren politieke mannetjesputters in het algemeen uit de gratie, en tot die categorie behoorde Colijn natuurlijk wel. | |
Een nieuwe model-politicusZoals Colijn voor de oorlog de figuur was aan wie iedereen werd afgemeten, zo werd Drees na de oorlog het nieuwe model. De omslag werkt tot op vandaag door. Zeker nu politiek leider en kabinetsleider meer zijn gaan samenvallen dan vroeger, is de positie van Drees in het nationaal geheugen ijzersterk. Vaak is het succes van Wim Kok afgemeten aan de mate waarin hij een ‘Drees’ is. Commentatoren willen in Drees niet alleen de Nederlandse premier bij uitstek zien maar ook de belichaming van het Nederlandse volkskarakter. Ondubbelzinnig is de lof voor Drees niet. De soberheid van zijn tijd is verdwenen en bescheiden kleinburgerlijkheid geldt in de maatschappij beslist niet meer als deugd. Maar toch is het verhaal over | |
[pagina 159]
| |
de Nederlandse premier na de oorlog allereerst het verhaal van Drees, of preciezer: het verhaal van de beeldvorming rond zijn persoon. In de jaren zeventig ging Drees door voor regent van de oude stempel en exponent van een benepen samenleving. Een modern en communicatief leiderschap werd toen gevraagd en als minister-president belichaamde Den Uyl deze wens. Joop den Uyl geldt als de verpersoonlijking van de jaren zeventig en tegenwoordig staan de papieren van dit decennium laag, maar als er één premier is die tegenover Drees een concurrerend rolmodel vertegenwoordigt, dan is het toch wel Den Uyl, zoals in het volgende hoofdstuk nader zal blijken. Ruud Lubbers is merkwaardig snel uit de politieke commentaren verdwenen: door het mislukte einde van zijn premierschap, maar misschien, paradoxaal, ook wel doordat hij in zijn pragmatisme lijkt op zijn opvolger. Van voorgaande premiers wordt de zakelijkheid of deskundigheid aangehaald (Jelle Zijlstra behoort in dit opzicht tot de Dreesachtigen), hoort men dat het bescheiden teamleiders waren (Jan de Quay en Piet de Jong) of, omgekeerd, dat ze te ambitieus of te dominant waren (Joseph Cals en Barend Biesheuvel), maar geen van hen heeft de plaats in de beeldvorming van een Drees of een Den Uyl. Als dit waar is, dan treft natuurlijk meteen dat deze antipoden tot dezelfde partij behoorden: dé Nederlandse premier is blijkbaar een sociaal-democraat. Het heeft er ongetwijfeld mee te maken dat de sociaal-democratie een traditie van politiek activisme kent die hooguit te vergelijken is met die van de anti-revolutionairen. De arp torste echter de erfenis van Colijn en kon in een tijd die het premierschap steeds meer toewees aan de grootste partij, alleen bij uitzondering nog de premier leveren, en met Zijlstra en Biesheuvel ook slechts kort. Omgekeerd valt op dat de katholieken die in de naoorlogse periode meestal de grootste electorale aanhang hadden, weliswaar veruit de meeste premiers leverden (zeven) maar ook de minst geprofileerde. Figuren als Louis Beel en Victor Marijnen spraken niet tot de verbeelding. Bovendien was de kvp als afzonderlijke partij bij verschillende gelegenheden de grootste zonder het premierschap op te eisen (Drees, Zijlstra en Biesheuvel) en had zij kort na de oorlog bezwaar tegen een dominante positie van de minister-president. Om die tegen te gaan heeft Beel als eerste naoorlogse katholieke premier nog geprobeerd het eerste-ministerschap als gewoon minister uit te oefenen.Ga naar eind17 De meest geprofileerde kvp-premier was Cals, maar hij regeerde het kortst. Een eigenaardige positie neemt Dries van Agt in: hij was de eerste cda-premier maar beriep zich in interviews en ander publiek optreden misschien wel meer op zijn katholieke achtergrond dan een van de andere katholieke premiers. Zijn gedistantieerde houding tegenover de politiek | |
[pagina 160]
| |
past goed in de katholieke traditie, die veel minder ‘politiek’ is dan die van sociaal-democraten. Zo kostte het weinig moeite Drees of Den Uyl tot het ambt over te halen, maar lieten katholieken als Beel of De Quay zich maar moeilijk over de streep trekken en waren zij later niet meer beschikbaar. In de opstelling van de katholieken vóór het ontstaan van het cda heeft ook een rol gespeeld dat de krachtigste katholieke politici, Nolens en Romme, in een land waar hun geloofsgroep een minderheid uitmaakte, de katholieke eenheid vooropstelden en liever fractie- dan kabinetsleider waren. Dat Drees tegenwoordig weer als de maat der dingen geldt, is deels een reactie tegen de politisering van het minister-presidentschap onder Den Uyl. Een vvd'er als Ed Nijpels heeft Drees, vanwege zijn onpartijdigheid en zijn financieel-economische opvattingen, weleens uitgespeeld tegen Den Uyl als ‘het symbool van de sociaal-democraat waarmee wij als liberalen graag zaken zouden willen doen’.Ga naar eind18 Drees wordt dan geprezen als sober en praktisch bestuurder en in dit opzicht kan hij ook nu nog als voorbeeld worden aangehaald. De positie van de premier is inmiddels echter ingrijpend veranderd. Zijn rol in de buitenlandse politiek - een gebied waarmee Drees niet al te veel op had - is veel groter geworden en alleen al door Europa met al het overleg tussen ‘regeringsleiders’ is de premier nu veel meer het gezicht van de regering dan vroeger. Dat is hij sinds omstreeks 1970 ook door persconferenties, televisie-interviews en het wekelijkse gesprek met de minister-president.Ga naar eind19 Even belangrijk is de verandering in de rol van partijen. Kok heeft publiekelijk ideologie afgezworen; zoiets was voor Drees volstrekt ondenkbaar geweest. Hij was de man van de sociaal-democratie; haar traditie was zijn baken. Als organisatie en als ideologie hebben partijen tegenwoordig veel minder betekenis. In de afhankelijkheidsrelatie tussen partij en premier slaat inmiddels de balans sterk naar de laatste door.
De nieuwe model-politicus werd in de jaren na de oorlog wel bekritiseerd, maar de houding van de confessionelen toont de aantrekkingskracht van zijn type politiek én zijn type leider. Zoals Colijns centrale positie in de jaren dertig deels gebaseerd was geweest op de weigering van katholieken om een regering met de socialisten serieus te overwegen, zo was Drees' positie in de jaren vijftig deels gebaseerd op de voorkeur van de katholieken voor de rooms-rode coalitie. Voor de oorlog wilden de katholieken alleen met de sociaal-democraten regeren als er echt niet aan te ontkomen was, nu wilden ze alleen in uiterste noodzaak zonder de PvdA regeren.Ga naar eind20 De katholieke leider C.P.M. Romme bleef een man voor eigen gebruik die vooral ontzag afdwong, om niet te zeggen dat hij intimideerde. ‘Met | |
[pagina 161]
| |
Romme dweept men niet’, zei men zelfs in eigen kring. Niet zijn warmte maar zijn ‘methodisch koel advocatenbrein’ werd geprezen en zelfs op het hoogtepunt van zijn carrière, bij de verkiezingen van 1956, meende de reclameman van de kvp dat er geen beginnen aan was ‘om Professor Romme in korte tijd populair te maken’.Ga naar eind21 Hem bleef zijn vooroorlogse ministerschap achtervolgen waarin hij het befaamde kwartje van Romme had voorgesteld, een spaarmethode waarin de regering werklozen steunde op voorwaarde dat zij op hun armoede nog zouden bezuinigen. Als katholieke arbeiders de zaak na de oorlog dreigden te vergeten, dan wilden Rommes tegenstanders hun herinnering wel opfrissen. Bovendien was hij geen verzetsheld en werd zijn rol in de oorlog in twijfel getrokken. In de kvp zelf kon hij goed op de trommel van de katholieke saamhorigheid slaan - daar was hij ‘de voorman, de generaal, de geweldige’ en ‘het orakel’Ga naar eind22 - maar onder de katholieke kiezers was hij niet speciaal gezien en buiten katholieke kring werd hij vaak niet echt vertrouwd. Wat vaderlijk zei de christelijk-historische H.W. Tilanus: ‘Sommigen hebben hem, zeer ten onrechte, onbetrouwbaar genoemd. Maar ik herhaal: hij is gecompliceerd, en dat gaf wel eens misverstanden bij mensen die dat niet doorzagen.’Ga naar eind23 De Haagse Post merkte bij de verkiezingen van 1956 op dat Carl Rommes ‘sobere levenswandel’ de Nederlanders toch erg goed zou moeten liggen. Waarom was hij dan niet populair? Het blad zocht het in ‘een samenloop van een Jezuïtische en juridische opleiding’.Ga naar eind24 Het niet-katholieke deel van het electoraat bleef vreemd staan tegenover Romme. Hij hield van politiek theater op een manier die protestanten maar raar vonden,Ga naar eind25 en bewaarde de katholieke eenheid door werk achter de schermen dat op de publieke opinie met haar rechtlijnig-protestantse normen een onbetrouwbare indruk maakte. Er was ontzag voor Romme en in de Kamer kon amper iemand tegen hem op,Ga naar eind26 maar hij bepaalde niet het beeld van Nederland in die periode. Dat zou ook nog moeilijk geweest zijn in een land waar het publieke leven nog steeds vooral bepaald werd door orthodoxe, vrijzinnige en voormalige protestanten. In dat land paste Drees beter. A. Ingwersen, die in de jaren dertig Colijn buitensporig vereerd had als echte man, schreef in 1949 over Drees: ‘Gij toch zijt, van een eenvoudige jongeman, een hoge autoriteit geworden. En dit niet door spel of dans, maar na een ernstige levensworsteling.’Ga naar eind27 De anti-revolutionair Ingwersen schreef dit terwijl de arp in de oppositie was, maar Drees was calvinist onder de calvinisten. Al voor de oorlog had een vooraanstaande anti-revolutionair tegen hem gezegd: ‘Drees, jij bent zo'n fidele kerel, dat, wanneer je vandaag Gereformeerd zou worden, wij je morgen ouderling zouden maken.’Ga naar eind28 En bij | |
[pagina 162]
| |
zijn verjaardag in 1956 meende het anti-revolutionaire Friesch Dagblad op 5 juli dat hij een puritein onder de socialisten was. Zonder moeite kon het blad hem tekenen als een model-gereformeerde: ‘Opgevoed door een streng rechtzinnige moeder, heeft hij den levensstijl behouden, die hem als kind is bijgebracht, sober, eenvoudig, arbeidzaam. Hij is geheelonthouder, kent zelfs geen enkel spel, waarbij kaarten te pas komen. Hij heeft nooit behoefte gehad aan de “grootsheid des levens”. Zijn ontspanning ligt in de huiskamer. Zijn werk geeft aan zijn leven een strakke, bijna onverbiddelijke lijn.’ Het verbaast niet dat Drees geen vat kon krijgen op de roomse Romme en dat er tussen Drees en de steile leider van de arp Jan Schouten wederzijdse sympathie bestond.Ga naar eind29 Na de oorlog heeft de arp geworsteld met de erfenis van Colijn. Ze bleef tot 1952 buiten de regering, maar toen twee arp-ministers in 1952 tot het kabinet toetraden, was er een nieuwe ster aan het firmament. De jonge hoogleraar aan de Vrije Universiteit Jelle Zijlstra werd minister van Economische Zaken. ‘Man van de daad’ was hij volgens een arp-verkiezingskrantje uit 1956. ‘Vier jaar lang hebben de kranten van hem gedaverd.’ Met Zijlstra had Nederland weer iemand die internationaal mee kon praten. Een jonge vent bovendien, dus ‘wees up to date’ en stem Zijlstra. Hij werd ook nog geprezen als een man van de werkelijkheid die de feiten liet spreken.Ga naar eind30 Zijlstra bewonderde Drees. Niet iedereen in de arp was gelukkig met de als zakelijk geadverteerde koers van Zijlstra, maar het zegt wel wat dat de anti-revolutionair die in deze periode de meeste indruk maakte, zo gecharmeerd was van Drees. Niet alleen sloot Zijlstra in zijn Keynesiaanse politiek-economische denkbeelden bij de PvdA aan, maar in zijn stijl was hij ‘de jonge vriend van Drees’ die meende dat politiek vooral een ambachtelijke zaak was.Ga naar eind31 Metselen deed je goed of deed je verkeerd, dat had met principes niet veel te maken, en zo was het ook met regeren. Zo zou Drees het niet geformuleerd hebben, maar er was zowel inhoudelijk als in presentatie een grote overeenkomst. Soberheid was een trefwoord voor beider politiek en persoon en in dit opzicht had Drees ook volgens Zijlstra wel voor anti-revolutionair kunnen doorgaan.Ga naar eind32 Zijlstra hoorde wel met iets van verbazing Drees' ‘licht galmende preektoon’ in verkiezingstijd. Die sprak hem niet erg aan, maar raakte naar zijn smaak de kern van het regeren niet. Voor Drees lag dat natuurlijk anders en het beeld van Drees was ook niet dat van een technocraat. Het standaardportret van Drees bevatte naast opmerkingen over zijn nuchterheid en zakelijkheid ook altijd zinnen over het vuur en de bedwongen inspiratie die eronder schuilgingen. Onder ‘die wat grijze indruk, die zijn figuur op | |
[pagina 163]
| |
de oppervlakkige beschouwer maakt heeft jarenlang een driftig vuur gebrand’ verwoordt een biografietje kort na het einde van zijn carrière het cliché.Ga naar eind33 Maar alleen al het feit dat dit voortdurend gezegd moest worden, geeft wel aan wat de meeste indruk maakte. De sobere sociale politiek die Drees voorstond en de dito stijl die hij erop na hield, waren niet voor iedereen even inspirerend - ‘aan de saaie kant’ meende Zijlstra's generatiegenoot en voorganger als minister van Economische Zaken J.R.M. van den BrinkGa naar eind34 - maar ze dwongen wel ontzag af. Zijlstra heeft uitgelegd hoeveel hij aan Drees te danken had: ‘Voor zover ik in het politieke ambacht enige bedrevenheid heb gekregen, heb ik het van hem geleerd.’ Aan zo'n opmerking is te zien hoezeer Drees in die tijd gold als het model van de politicus. Ook anderen hebben getuigd dat zij van hem hebben geleerd wat politiek en bestuur inhielden. Hij was het die na de oorlog vorm gaf aan het minister-presidentschap.Ga naar eind35 | |
Drees, Schermerhorn en BeelDrees was niet de eerste kabinetsleider na de oorlog. Dat er in 1945 een poging werd gedaan politiek iets nieuws te beginnen kan niet beter worden geïllustreerd dan met de eerste officiële minister-president van Nederland, Willem Schermerhorn. Hij was als lid van de Vrijzinnig-Democratische Bond in de politiek gekomen door zijn rol in de strijd tegen het fascisme voor de oorlog en vooral door het overleg in het gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel tijdens de bezetting, en sloot zich nu bij de PvdA aan. Naar eigen zeggen sprak hem in het politieke leven meer ‘het beschouwelijk element’ aan dan ‘de directe politieke strijd’ en was hij in 1945 de goede figuur geweest omdat het toen meer aankwam op enthousiasme dan op politieke ervaring.Ga naar eind36 Altijd werd zijn ‘visie’ geprezen, zijn verbeeldingskracht en het ‘actieve’ element van zijn politiek (tegenover de afwachtend bestuurlijke houding van Drees).Ga naar eind37 Hij bracht leven in de brouwerij. Op zijn departement werkten de Schermer Boys, jonge intellectuelen die hij had aangesteld en die zich van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat inzetten voor wederopbouw en vernieuwing. ‘Het was eigenlijk een groot avontuur,’ schrijft Sicco Mansholt in een terugblik op zijn debuut als minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening. ‘Ik had geen enkele bestuurservaring, maar mijn scholing was geweest vijf jaar oorlog en illegaliteit. Dan bekijk je de problemen op een volkomen nieuwe manier. In de geest van de illegaliteit was alles mogelijk. Je hoeft je niet te houden aan de strikte regels uit het verleden. Je doet wat nodig is.’ Zo opereerde hij in 1945 als minister.Ga naar eind38 | |
[pagina 164]
| |
De doorbraak-gedachte kwam wel wat verder dan vage dromen, maar voor een minister-president vonden zelfs mensen die hem voor het lijsttrekkerschap als visionaire figuur aanprezen Schermerhorn toch te vaag en te aarzelend.Ga naar eind39 Een enkele criticus meende dat hij in zijn voorkeur voor beschouwing en onpraktisch ‘ethisch gedoe’ eigenlijk aansloot bij de ‘verachting voor het begrip politiek’ die in bepaalde kringen voor 1940 gangbaar was.Ga naar eind40 De eerste naoorlogse kabinetsleider gedroeg zich alsof het premierschap opnieuw moest worden uitgevonden. De directe politiek was in Schermerhorns leven niet meer dan een intermezzo in een wetenschappelijk bestaan en hij bewoog zich in de politiek alsof er geen traditie was, als bevlogen intellectueel-met-een-missie. Hij wilde ook geen gewone politicus zijn. Meer dan ooit had Nederland bij de bevrijding volgens hem behoefte aan een ‘vergezicht’.Ga naar eind41 Zoals hij later zelf opmerkte, beschouwde hij echter de oorlog te veel ‘als een breekpunt in de geschiedenis’.Ga naar eind42 Vernieuwing werd wel geaccepteerd, maar dan in aansluiting bij het patroon van voor de oorlog en zonder al te veel bevlogenheid. ‘Voor uitgebreide ideologische debatten hadden we geen tijd,’ zegt minister van Financiën Pieter Lieftinck in zijn herinneringen. ‘Op allerlei gebieden moesten zeer urgente beslissingen genomen worden. Het ging iedere dag weer om noodmaatregelen. We waren zeer zakelijk bezig.’Ga naar eind43 Dat Schermerhorn weer van het toneel verdween, had ook te maken met de reacties van buitenstaanders. ‘De naam Schermerhorn duidt een politieke atmosfeer aan - niet zo'n plezierige,’ schreef de Haagse Post nog op 23 april 1956. Volgens het liberale Elseviers Weekblad (in 1948) was Drees de uitdrukking van ‘het gelouterde, redelijke, politiek volwassen, sociaal-democratische denken’, terwijl Schermerhorn met ‘vage leuzen’ appelleerde aan een soort revolutionair sentiment dat hooguit paste bij de ‘verwarde na-oorlogse stemming’.Ga naar eind44 Socialisme was toen alleen acceptabel belichaamd door een figuur als Drees. Eigenlijk dacht zelfs menige partijgenoot er zo over. Drees gold in 1945 als een garantie dat de oude waarden van de sdap in de nieuwe PvdA bewaard zouden blijven; Nederlanders hielden niet erg van ‘de hardlopers en de haastigen’ en Drees wekte bij nostalgische partijgenoten vertrouwen als ‘het prototype van den Nederlander’. Drees zelf zei dat hij de oude sdap aanvankelijk wilde behouden, niet om haar revolutionaire potentieel maar om haar waarde voor ‘orde en opbouw’. Voor veranderingsgezinde partijleden was hij wel wat weinig dynamisch.Ga naar eind45 Interessant is dat direct na de oorlog oud-sdap'ers in Drees de enige ‘professionele’ leider zagen.Ga naar eind46 Drees was een exponent van een generatie partijbestuurders die opgeklommen was via de lange mars door de par- | |
[pagina 165]
| |
tijfuncties en het lokale bestuur. Dit was de sociaal-democratische variant van de notabelentraditie van ‘geboren’ bestuurders van een De Geer of een Ruijs. Professionaliteit in de politiek is een ingewikkelde zaak, omdat een voorkeur daarvoor ook meteen een voorkeur voor bepaalde vormen van politiek impliceert. Een voorkeur voor de professional Drees tegenover de amateur Schermerhorn betekende een voorkeur voor degelijkheid tegenover bevlogenheid, voor rustig bestuur tegenover avontuurlijke verandering, voor voortzetting van een sociaal-democratische traditie tegenover een onzekere vernieuwing. Hier zat een conservatief element in. Het beeld van de sympathieke maar onervaren Schermerhorn die ‘niet hard genoeg voor het vak’ was, kon achteraf functioneren als een diskwalificatie van de pogingen tot vernieuwing.Ga naar eind47 ‘Men beweert tegenwoordig, dat hij geen politicus was,’ schreef doorbraak-man ds J.J. Buskes in 1963. ‘Hij had in elk geval visie en fantasie. Drees is vele jaren een goed regent geweest, maar “Vader Drees” is voldoende aanduiding van wat Drees niet was. Een goed regent, maar de visie en de fantasie van Schermerhorn ontbraken.’Ga naar eind48 Zoals Schermerhorn in de vergelijking met Drees te veel de goedwillende en kwetsbare amateur wordt, zo lijkt Drees echter te veel de conservatieve voortzetter van het oude regime. De voorkeur voor professionele politiek betekende een volstrekt serieus nemen van de politiek van parlement en partij, die niet meer behoefte had aan de bevoogdende ondersteuning door notabelen maar nu aan zichzelf genoeg had om een nieuwe generatie leiders te kweken. Na de oorlog waren beroepspolitici minder verdacht dan ervoor. Drees belichaamde als professionele politicus in het ambt van minister-president de emancipatie van de nu onomstreden en zelfbewuste parlementaire democratie. Zo beschouwd was hij een even nieuwe verschijning als Schermerhorn. Drees' duidelijke opvattingen over de parlementaire democratie hielden een beperking van de politiek in. Van directe democratie moest hij niets hebben en in ‘landen met een zuivere politieke democratie’ moesten sociaaldemocraten zich niet bezondigen aan ‘revolutionaire frases’. Dit schreef hij na het einde van zijn ministerschap, maar voordien merkte hij al op dat een volledige democratie ‘voldoende politiek geschoold, ook in zelfbeperking ten aanzien van strijdmethodes’ moest zijn.Ga naar eind49 Parlementaire democratie was een kwestie van volwassenheid en beheersing. Wie zich niet hield aan de ‘spelregels’, toonde nog niet echt rijp te zijn voor democratische politiek (zo dacht overigens ook Schermerhorn erover). De ‘eigenlijke politieke strijd’ was volgens Drees met het parlement verbonden.Ga naar eind50 Politiek was voor hem allereerst het beheer van de staat. Dit was een andere situatie dan aan | |
[pagina 166]
| |
het einde van de negentiende eeuw toen confessionelen en socialisten van politiek een maatschappelijke aangelegenheid maakten of in het interbellum toen er voortdurend twijfel was aan de waarde van het parlementaire stelsel. Voor Drees stond de vraag wat politiek was, niet op de agenda. Het ging hem om resultaten en zowel zijn resoluut parlementair-democratische houding als zijn gebruik van de staat voor de sociale zekerheid zetten een norm die veel mogelijk maakte maar tegelijk ook gedecideerd beperkingen stelde aan de mogelijkheden. Dit laatste blijkt ook als men zich realiseert dat zijn verdediging van de parlementaire politiek paste in de tijd van de Koude Oorlog. De herinnering aan het nationaal-socialisme voedde de afkeer van de politiek van de straat, maar die afkeer werd vooral ingezet tegen het communisme en daarmee verbonden geachte vormen van directe actie en democratie. Andere dan parlementaire vormen van democratie waren ondenkbaar geworden. De beperkingen van Drees' politiek blijken ook uit de moeite die hij had met de koloniale problematiek. Hij was zozeer op de binnenlandse politiek van de nationale staat gericht dat hij vreemd bleef staan tegenover wat daarbuiten viel. Drees verpersoonlijkte de beperking van politiek tot de gevestigde partij en het beheer van de staat. Vrijwel zijn hele leven stond in het teken van partij en bestuur. Hij had geen andere carrière doorlopen zoals Colijn en had evenmin een brede culturele belangstelling en creativiteit zoals bijvoorbeeld Kuyper en Troelstra. Hij liet wel blijken van poëzie te houden, maar hij citeerde altijd dezelfde voorbeelden, van de socialistische dichters Henriette Roland Holst of C.S. Adama van Scheltema. Ook zijn verdere leesvoorkeur sloot nauw aan bij zijn politieke werk. Dit betekent op zichzelf niet dat hij bekrompen was, maar dat hij zich specialiseerde in politiek en bestuur.
Als zowel een symbool van het nieuwe zelfbewustzijn van de democratie als van de beperking ervan tot een afgebakend terrein werd Drees in 1948 de eerste minister-president die noch over grote buitenpolitieke ervaring beschikte, noch afkomstig was uit een notabelenmilieu. De enige uitzondering hierop was Drees' directe voorganger en Schermerhorns opvolger, de wat saaie en stugge katholiek L.J.M. Beel. Beel is de merkwaardigste minister-president uit de Nederlandse geschiedenis. Vanuit het niets maakte hij aan het eind van de oorlog een komeetachtige politieke carrière die via een kortstondig ministerschap in 1946 uitliep op de eerste plaats in het kabinet. Zijn voornaamste verdiensten waren in eerste instantie zijn katholieke achtergrond, zijn beschikbaarheid en zijn onbesproken gedrag. Toen | |
[pagina 167]
| |
hij zich vervolgens als bestuurder wist te handhaven, Romme niet wilde en voor de PvdA niet aanvaardbaar was en er ook geen andere katholieke concurrenten waren, kwam hij op een plaats die hijzelf niet voor mogelijk had gehouden. Louis Beel was eigenlijk alleen bestuurder. Anders dan Drees was hij zonder veel politieke voorgeschiedenis op de ministerszetel beland en was hij weliswaar zeer trouw aan zijn partij, de kvp, maar heeft hij daarmee eigenlijk nooit veel bemoeienis gehad. In katholieke kring bleef Romme de dominante figuur. Het weinig geprofileerde ministerschap van Beel en het krachtige leiderschap van Romme duiden er ook op dat katholieken vaak de prioriteit legden bij de ontwikkelingen in eigen kring en hieraan de meeste energie besteedden. Zoals Ruijs in het interbellum in de schaduw van Nolens had gestaan, zo bleef Beel aanvankelijk in de schaduw van Romme. Beel was zakelijk en besluitvaardig, maar hij was geen redenaar, geen inspirerend denker, geen schrijver en niet iemand die zich gemakkelijk bewoog. Hij had geen parlementaire ervaring en wist eigenlijk niet hoe hij zich in de Kamer moest gedragen. Pas de tweede keer dat hij optrad als premier ging het gemakkelijker.Ga naar eind51 Met zijn kleurloze verschijning zette hij wel de toon voor de onopvallende katholieke dominantie in de naoorlogse politiek, maar stijl kreeg het premierschap pas met Drees. ‘La politique n'est pas un rêve de poète,’ zei Beel in de rede die hij bij het tienjarig bestaan van de kvp hield, maar niemand die hem meemaakte, zou ook op dit idee gekomen zijn.Ga naar eind52 De typering van Drees als ‘wethouder van Nederland’ is in de jaren tachtig door een boektitel bekend geworden en de vooraanstaande PvdA'er Jacques de Kadt noemde Drees al in het begin van de jaren vijftig een ‘degelijke nationale wethouder’.Ga naar eind53 Beel zou in navolging daarvan voor de boekhouder van Nederland kunnen doorgaan, of voor een kruising tussen een strenge professor en een gemeenteambtenaar.Ga naar eind54 Het is niet verwonderlijk dat Beel veel liever Drees had dan Schermerhorn. Toen De Groene Amsterdammer op 5 augustus 1939 bij het aantreden van De Geers kabinet een artikel publiceerde over ‘Nederland's minister-presidenten’, legde het blad de nadruk op de ‘groote politieke stabiliteit’ die sprak uit de ‘rustige rij van premiers, op twee uitzonderingen [Colijn en Thorbecke], afkomstig uit den adel en de groote burgerij’ die meest op rijpe leeftijd het ambt gingen bekleden. ‘Alles ademt rust en vrede.’ Op de rust en vrede was nog steeds niet veel aan te merken en met de rijpe leeftijd zat het ook wel goed - Beel was nooit jong geweest - maar de stabiliteit kwam nu niet meer uit de adel en de grote burgerij. Er was toch veel veranderd. | |
[pagina 168]
| |
Een archetypische Nederlander en een vaderVanouds had de sociaal-democratie zich verzet tegen nationalisme en hadden haar tegenstanders haar voor on-Nederlands versleten. In het interbellum was daar verandering in gekomen toen eerst socialisten nationale tradities van verdraagzaamheid en rustige ontwikkeling gingen inzetten tegen het nationaal-socialisme en de sdap daarna in 1939 regeringspartner werd. De vreugde over de regeringsdeelname was groot. Toen de sdap na de oorlog opging in de PvdA en Drees namens de PvdA regeringsleider werd, was de omslag voltooid. De PvdA had haar eigen programma, maar identificeerde zich sterk met de wederopbouwpolitiek, en nog in 1954 legde Drees zelf de nadruk op de idee van ‘samen één volk’: ‘Sedert de wereldoorlog verkeert ons land, verkeert Europa, verkeert de wereld in een nood, die andere eisen stelt aan de verhoudingen tussen volksgroepen dan het geval was in rustiger tijden.’Ga naar eind55 De gelijkstelling tussen de sobere wederopbouw en de sobere leider Drees was een van de troeven waarover de PvdA met Drees beschikte. In de verkiezingspropaganda heeft de partij de troef graag uitgespeeld. Drees was een partijman in merg en been. Hij nam bij de oprichting van de PvdA in februari 1946 met moeite afscheid van de oude partij en haar symbolen en bleef innig verbonden met haar traditie. De partij definieerde hem. ‘Man van jarenlange bestuurservaring, slagvaardig en bezadig, een werker van erkende bekwaamheid, opgekomen uit de kern der s.d.a.p., weet ieder, wat hij van dezen bewindsman te wachten heeft,’ aldus een christelijk-historisch blad.Ga naar eind56 Van zijn partij verwachtte Drees daarbij evenals Colijn geen kritiek maar vooral saamhorigheidsgevoel en hartverwarmende ondersteuning. Hij wilde zich er dompelen ‘in het versterkende bad van de saamhorigheid met gelijkdenkenden’.Ga naar eind57 Op een bijeenkomst van de Jonge Socialisten, de PvdA-jongerenafdeling; dankte hij volgens het verslag ‘voor de geboden gelegenheid om zich te verkwikken in ons kamp en een moment de regeringszorgen te kunnen laten rusten’.Ga naar eind58 Misschien sterker nog dan voor Colijn was de partij voor Drees een (harmonieuze) familie; echtgenote, partij en gezin noemde hij in één adem.Ga naar eind59 Een dergelijke recreatieve voorziening zouden de Jonge Socialisten voor Den Uyl later niet meer zijn. Tegelijk was de partij voor Drees wel de garantie dat politiek meer dan besturen om het besturen was. De partij moest een brede sociale beweging zijn en mocht niet ‘verschralen tot een enkel zakelijke, een enkel politieke partij’, zoals hij kort na de oorlog zei.Ga naar eind60 Na de oorlog schreef ex-minister Van den Tempel dat de minister-president mocht domineren zolang de partijbinding garan- | |
[pagina 169]
| |
deerde dat dit geen persoonlijk maar een werkelijk democratisch bewind betekende. Het was alsof hij van tevoren Drees' positie had willen typeren.Ga naar eind61 Behalve partijman was Drees in de jaren vijftig, zoals Colijn in de jaren dertig, een ‘nationale figuur’. Dit woord drukte uit dat hij centraal stond in de Nederlandse politiek en ook buiten zijn eigen partij gewaardeerd werd. Er waren tegenstanders die Drees de titel betwistten, maar zij zijn de uitzonderingen die de regel bevestigen. De PvdA voerde de campagne van 1952 onder de leuze ‘Nationale figuur vraagt uw vertrouwen’ en in 1956 gebruikte de katholieke kamervoorzitter L.G. Kortenhorst de titel om Drees te feliciteren bij zijn zeventigste verjaardag.Ga naar eind62 De connotatie ervan was echter anders dan in de jaren dertig. Toen ging het om de politiek en de uitstraling van een Colijn, nu ging het vooral om de vermeende overeenkomsten tussen Drees' persoonlijke eigenschappen en die van de gemiddelde Nederlander. Volgens Kortenhorst was het ‘geestesmerk van het Nederlandse volk’ in hem ‘verpersoonlijkt’. Een enkeling had ook in Colijn de typische Nederlandse kleine burger gezien, maar overwegend had men hem toch geprezen vanwege zijn uitzonderlijkheid terwijl De Geer en Ruijs als personen minder opvielen, maar als patriciërs niet konden doorgaan voor doorsnee Nederlanders. Met Drees veranderde dat. Tot vervelens toe werd hij bescheiden en onopvallend genoemd. Volgens de nrc was hij in 1947 al ‘het toonbeeld van de Nederlander zoals wij ons die gaarne zien. Nuchter - common sense - en nochtans niet gespeend van idealen.’Ga naar eind63 Ook volgens zijn partijgenoot Klaas Voskuil was Drees echt Nederlands in ‘zijn sobere levensstijl, zijn eenvoud en oprechtheid’.Ga naar eind64 Voor de verkiezingen van 1956 vervaardigde de PvdA de brochure W.Drees: zijn land zijn partij zijn beleid, waarmee de partij inzette op de persoon van de lijsttrekker. ‘Wanneer Dr. Drees thans in ons land een nationale figuur en een der populairste mannen is, dan komt hier tot uitdrukking de achting, die de kalme, nuchtere Nederlanders toedragen aan één van hen, die nooit zich zelf heeft gezocht, zich nooit op de voorgrond heeft gedrongen, trouw aan zijn socialistisch beginsel altijd heeft gestreefd een bindend element te zijn in onze samenleving.’Ga naar eind65 De kernwoorden zijn hier ‘één van hen’. Hij was een Nederlander als alle andere. Een populaire biografie uit sociaal-democratische kring waarschuwde de lezers volstrekt overbodig dat zij in het verhaal geen sensationele wendingen moesten verwachten: niemand zal er bang voor zijn geweest. Drees was ook volgens dit boekje van omstreeks 1960 een typische Nederlander.Ga naar eind66 De sociaal-democraten typeerden hun leider graag als een ware Nederlander. Zij konden er vertrouwen mee wekken onder de behoudende delen van de bevolking; liberalen en confessionelen voltooiden | |
[pagina 170]
| |
met dezelfde typering de domesticatie van de sociaal-democratie. Drees was de eerste leider van wie voortdurend gezegd werd dat hij een gewone Nederlander was en de PvdA benadrukte het Nederlanderschap van haar voorman meer dan de arp voor de oorlog. Het liberale Het Vaderland, dat Drees in 1952 de titel nationale figuur nog had ontzegd, verklaarde hem in het jaar van zijn afscheid alsnog tot ‘het prototype van de gemiddelde Nederlandse burger’. In 1958 zag de krant in Drees' vertrek zelfs het einde van een tijdperk. ‘Wie de figuur en het karakter van dr. Drees schetst zou namelijk tot de merkwaardige conclusie komen, dat hij daarin als in een spiegel de naoorlogse politieke samenwerking ziet en tevens de ontwikkeling van de sociale verhoudingen.’Ga naar eind67 Omgekeerd tekende Drees het Nederland van zijn tijd (in 1952) als een geïdealiseerd zelfportret: ‘Stabiel, energiek, bereid risico's te nemen en toch voorzichtig’, kortom het ideale evenwicht.Ga naar eind68 Als men de exuberante Kuyper of de nouveau riche Colijn moet typeren, denkt men niet meteen aan de clichés over sobere calvinisten of benepen kleine burgers. De leiders van de arp zijn de opvallendste politieke leiders geweest van de afgelopen honderdvijftig jaar. Pas met de socialist Drees werden de clichés te voorschijn gehaald die men bij anti-revolutionairen zou verwachten. Pas met hem deed de gedachte haar intrede dat de politieke leider zo gewoon mogelijk moest zijn. Toen de bekende parlementaire journalist Henry Faas in 1966 schreef dat in Nederland ‘een politicus middelmatig [moest] lijken’, omschreef hij eigenlijk het succes van de beeldvorming rond Drees, want Colijn was voor de oorlog niet gemiddeld geweest.Ga naar eind69 Colijn gold als iemand aan wie men het bestuur van het land kon overlaten. Hetzelfde dacht men van Drees. Maar zijn thema was geheel anders. Colijn was de mannetjesputter die het gezag hooghield; zijn zekerheid was de zekerheid van de overheid die de tucht handhaafde. Drees streefde naar ‘bestaanszekerheid’ en zijn persoon belichaamde dit streven. Drees wekte volgens een krantenverslag uit 1958 ‘een gevoel van veiligheid en geborgenheid, als - zij het anders geaard - eens bij dr. Colijn het geval was, veiligheid en geborgenheid ditmaal in het bijzonder door de sociale voorzieningen’. Toen Drees in de Kamer zijn streven naar sociale voorzieningen verdedigde, merkte hij op dat hij ‘de onzekerheid van het bestaan’ waaronder velen leden, wilde bestrijden en al in de jaren dertig had hij ‘bestaanszekerheid’ in één adem genoemd met ‘continuïteit’ en een ‘regelmatiger voorziening in de behoefte’.Ga naar eind70 Zekerheid, continuïteit, regelmaat, het klonk niet als de aankondiging van een revolutie. Drees' socialisme zou geen opwinding en chaos brengen, maar voor iedereen een rustig bestaan. | |
[pagina 171]
| |
Drees was een onopvallende verschijning, op het eerste gezicht niet de troef waarmee een partij verkiezingen wint. Het is ook de vraag of zijn succes zo groot zou zijn geweest zonder dat ene spectaculaire moment uit zijn politieke loopbaan, de Noodwet-Ouderdomsvoorziening (1947), die bekend werd als de Noodwet-Drees. De wet volgde uit het werk van een ambtelijke commisie onder leiding van de christelijk-historische A.A. van Rhijn die, geïnspireerd door het beroemde plan-Beveridge van de Britse regering, in Londen tijdens de oorlog voorbereidend werk had geleverd. Van Rhijn trad na de oorlog toe tot de PvdA maar het werk van zijn commissie werd zeker niet alleen door de socialisten gesteund. Katholieken protesteerden later dat ook anderen hun steentje aan de voorbereiding van de wet hadden bijgedragen.Ga naar eind71 De wet was bovendien een noodmaatregel om de koopkracht van ouderen te beschermen en nog niet meer dan een eerste stap op weg naar het werk van Drees' partijgenoot Koos Suurhoff, de Algemene Ouderdomswet (aow), die pas in 1956 werd aangenomen. Het maakte allemaal niets uit. ‘De aow was van Suurhoff; ik geneer me dood als ik zijn kinderen ontmoet,’ zei Drees' zoon Willem decennia later nog, maar ‘trekken van Drees’ was het en bleef het.Ga naar eind72 Als Drees gezocht had naar een spectaculair middel om populair te worden, had hij het niet beter kunnen treffen. Er zijn echter geen aanwijzingen dat hij minister werd om zich op de ouderdomsvoorziening te concentreren. Hij was bij voorkeur bestuurder en bij het einde van de oorlog was er nog even sprake van dat hij burgemeester van Amsterdam zou worden.Ga naar eind73 Hij was in het algemeen geïnteresseerd in bestaanszekerheid en hield zich bezig met wat op zijn weg kwam. In 1945 was hij bijna minister-president, maar uiteindelijk minister van Sociale Zaken geworden - hij gaf zelf de voorkeur aan het concretere gewone ministerschapGa naar eind74 - en toen het zover was, zette hij zich aan de behandeling van de ouderdomsvoorziening. Het is de beste beslissing uit zijn politieke loopbaan geweest. Hij wekte meteen vertrouwen als bestuurder, maar de Noodwet vestigde zijn reputatie. Vanaf dat moment kwam hij in de opiniepeilingen onder de bevolking veel hoger uit dan Schermerhorn, zoals blijkt uit de exemplaren van De Publieke Opinie die hij in zijn archief bewaarde. Nu keerde het wat fletse beeld van oerdegelijke betrouwbaarheid in zijn voordeel. Toen hij daarna minister-president werd, had hij al het onuitwisbare stempel van de sociaal bewogen strijder voor de ouden en armen verworven. Een gewone bestuurder zou hij nooit meer worden. Zoals Colijn alleen al kritiek moest verduren omdat hij nu eenmaal regeerde in een periode van grote economische malaise, zo profiteerde Drees | |
[pagina 172]
| |
omgekeerd van de economische opgang na de oorlog. Daardoor bleef het op den duur in de sociale wetgeving niet bij de Noodwet, maar werd zijn werk de basis voor allerlei moois. Achteraf werd zijn wet normerend voorbeeld, net zoals zijn stijl het beeld van de Nederlandse politicus ging bepalen. Toen de nrc hem in 1958 uitzwaaide, zei het blad dat hij niet ‘alleen als de man van die noodwet’ moest gelden maar ‘als de man die een stempel heeft gedrukt op de politieke ontwikkeling in de eerste twaalf jaar na de bevrijding’.Ga naar eind75 Het één kon echter niet zonder het ander. Het stempel dat Drees op de naoorlogse politiek drukte, kon niet beter uitgedrukt worden dan door de Noodwet. Zoals in het interbellum Colijn zijn reputatie baseerde op krachtdadig optreden en het zonder pardon handhaven van financiële en andere tucht, zo was Drees' reputatie op sociale wetgeving gebaseerd. Het had anders kunnen gaan. Direct na de oorlog waren er arbeidsconflicten en de regering-Schermerhorn stelde zich hard op, ook al omdat de stakingen geïnspireerd waren door de Eenheids Vak Centrale waarin de communisten een belangrijke positie hadden.Ga naar eind76 De strijd tegen de evc heeft de communisten gemarginaliseerd en toont dat Schermerhorn en Drees met volle overtuiging de Koude Oorlog meevochten, maar het heeft ze niet de naam van stakingsbrekers bezorgd. ‘Het duurde echter enige tijd voordat [Drees] het voor ieder onomstotelijke bewijs kon leveren dat achter zijn in vele opzichten strenge houding geen gebrek aan sociaal gevoel schuilging’, schreef reporter Klaas Graftdijk in een portret van Drees in Het Vrije Volk (9-10 februari 1959), maar toen kwam de Noodwet die hem beroemd maakte. ‘Toen het publiek hem eenmaal door de noodwet had ontdekt, werd hij [...] de verpersoonlijking van het goed-burgerlijke ideaal van de staatsman die méént wat hij zegt en die dóét wat hij zegt.’ Bij de aanneming van de noodwet in 1947 feliciteerde de oude Vliegen, in 1894 een van de oprichters van de sdap, zijn partijgenoot Drees en schreef hij: ‘Het komt er nu op aan er de noodige propagandistische munt uit te slaan.’ Vijf jaar later schreef campagneleider Meyer Sluyser aan Drees dat hij weer Sociale Zaken moest nemen en dan ‘de blijvende ouderdomsvoorziening’ moest regelen, ‘want de Partij, die dit klaar speelt staat de eerste tien jaar bovenaan in de sympathie van de kiezers’. Drees behoefde dit niet eens te doen want zelfs toen Suurhoff de aow invoerde, bleef hij de man van de ouderdomsvoorziening. Sluyser stuurde Drees ook een knipsel uit de Bredase Courant over de verkiezingen van 1952 waarin hij geprezen werd als nationale figuur die vertrouwen wekte met een rustige radiorede en als ‘“Vader” Drees’ die de PvdA extra stemmen bezorgde uit de kleurloze middengroep zoals Colijn dat in het interbellum voor de arp had gedaan. ‘Het | |
[pagina 173]
| |
persoonlijke element blijkt in de verkiezingen dikwijls een grotere rol te spelen dan men denkt.’ Dit merkte ook chu-fractieleider Tilanus achteraf in de Kamer op en ook hij maakte de vergelijking met Colijn.Ga naar eind77 Drees' kracht bleek alleen al uit de reacties van zijn tegenstanders. Bij de verkiezingen van 1956 probeerde de kvp de persoon van Romme op te poetsen. De kro zond een gesproken ‘Portret van Romme’ uit, ‘een getuigenis van wie hem kennen als strijder, als voorman en als vriend’, die ook op grammofoonplaat werd gereproduceerd. Hij was niet alleen een politiek leider met een geweldige werkkracht, maar ook een voorbeeldig parochiaan, een goede vriend en een mens die men pas werkelijk leerde kennen in zijn ongedwongen en hartelijke huisgezin.Ga naar eind78 In een verkiezingskrantje dat de leider toont in huiselijke kring, wordt tussen neus en lippen door opgemerkt: ‘Wij, Nederlandse katholieken, mogen ons gelukkig prijzen, dat wij 'n Romme hebben. Men zal hem nooit “vader” noemen. Hij zal kortweg Romme blijven.’ Hij was tenminste een echte leider! ‘Wat voor een valse sentimentaliteit ligt er ten grondslag aan de wens een politieke voorman te hebben die precies op ons lijkt! Onze politieke voorman moet beter zijn dan wij. Hij moet ons leiden.’Ga naar eind79 Duidelijker had de kvp niet kunnen uitdrukken dat ze met haar reclame in het defensief was gedrongen. Al naar aanleiding van de verkiezingen in 1952 had de anti-revolutionaire staatsrechtgeleerde A.M. Donner geschamperd dat het socialisme niet meer van zijn eigen stelsel uitging maar zijn heil nu zocht ‘in de naakte massapsychologie. Het zocht zijn kracht in een speculatie op de vaderbinding van de massa's door heel Nederland vol te plakken met de welwillende, vaderlijke trekken van Dr Drees.’Ga naar eind80 Donners commentaar getuigt van een wat intellectualistische visie op politiek en was bovendien anachronistisch omdat het suggereerde dat het in het verleden allemaal zakelijk en principieel was, terwijl de verkiezingen rond zijn partijgenoot Colijn nog veel personalistischer waren geweest. Het was een miskenning van de grote rol die de persoon van de leider nu eenmaal had in verkiezingscampagnes, eigenlijk al vanaf het einde van de negentiende eeuw en in sterkere mate onder het lijstenstelsel van de evenredige vertegenwoordiging. Donner gaf het zelf toe. Hij merkte op dat de vader-suggestie van Drees meer was dan alleen de materiële zekerheid van de ouderdomsvoorziening. Het ging om de ‘mythe van de rust en geborgenheid’, voor Donner een schijngeborgenheid natuurlijk, maar voor het electoraat was Drees de verpersoonlijking van een sociaal-democratie die geen onrust maar zekerheid bracht. Drees' persoon was het PvdA-program in steno. In het verkiezingsjaar 1956, toen de strijd nog meer dan in 1952 om de persoon van Drees | |
[pagina 174]
| |
draaide, verwoordde de Haagse Post dat op 23 april als volgt: ‘Het is normaal dat de naam van een man wordt vereenzelvigd met een politiek of met een politieke atmosfeer.’ De rol van personen bij de verkiezingen leek daarom op het eerste gezicht zelfs op de situatie onder het districtenstelsel. ‘Maar het is anders. Bij dat stelsel kiest men mensen - mensen die men kent en die men beoordeelt. In ons stelsel spelen mensen een rol omdat hun naam tot een symbool is geworden.’ Donner had het over de ‘vaderbinding van de massa's’ en de PvdA presenteerde Drees inderdaad als een vaderfiguur. Dit was meer dan alleen een verkiezingstruc. Als dank voor de Noodwet had een organisatie van ouderen Drees uitgeroepen tot vader der ouden van dagen en de erenaam Vader zou aan hem blijven kleven.Ga naar eind81 Ook Colijn werden vaderlijke eigenschappen toegeschreven; paternalisme kenmerkte hun beider regeringsstijl en behoorde tot het wezen van de verzuiling waarin de gedachte altijd was dat de burger opgevoed diende te worden. Maar Drees heette nooit, zoals Colijn, een kerel of een echte man. Zijn vaderlijkheid was wel meer dan goedigheid. Toen hem de vraag werd voorgelegd of zijn bijnaam niet te veel de suggestie van ‘een goeie lobbes’ wekte, reageerde hij wat kribbig: ‘Moet een vader dan een lobbes zijn?’ Deze vader was dat in ieder geval niet. Collega's hebben vaak opmerkingen gemaakt over de harde politicus die hij kon zijn, en in Dr W. Drees in de caricatuur (1952) treffen in het overigens zo vriendelijke gezicht steeds de felle oogjes. Vader heeft hier minder met goedhartigheid te maken dan met trouw, vertrouwen en betrouwbaarheid. ‘Drees, uw vertrouwen waard’ was de leus waarmee de PvdA in verschillende varianten de verkiezingen inging. En als Drees zijn politieke succes moest beschrijven, lag het woord vertrouwen hem in de mond bestorven. Vertrouwen had voor Drees de connotatie van ruimte geven.Ga naar eind82 Niet alleen zijn eigenlijke aanhang, maar de bevolking als geheel had veel ‘vertrouwen’ in hem gehad, had hem met andere woorden de ruimte willen geven om te regeren. Vertrouwen verwijst hier niet naar vertrouwelijkheid maar naar loyaliteit en betrouwbaarheid. In W. Drees: zijn land zijn partij zijn beleid nam de PvdA een oorspronkelijk in Het Parool van 30 september 1955 verschenen ‘Kronkel’ op van Simon Carmiggelt onder de titel ‘Vertrouwen’. Kronkel was in Den Haag geweest waar Drees zoals iedere morgen op hetzelfde uur naar zijn werk wandelde. Twee schoolmeisjes passeerden. Zei de een: ‘“Ans, we moeten harder rijden. We zijn vreselijk laat”. “Hoe weet je dat?” vroeg de ander. “Nou, kijk dan zelf sufferd”, riep de eerste, naar de stoep wijzend, “Drees is al helemaal hiér!”’ De betrouwbaarheid van het uurwerk, dat is wat hier wordt uitgedrukt. | |
[pagina 175]
| |
Nederland was in de verzuilde periode nog meer dan anders een land van minderheden. De leiders van de minderheden genoten het vertrouwen van hun aanhang als één van hen. Ze waren van een afstand herkenbaar als lid van de katholieke, sociaal-democratische of anti-revolutionaire groep. Maar dit was alleen vertrouwen binnen de groep. Eigenlijk alleen als belangrijk minister of als regeringsleider konden de leiders van de minderheden in de positie komen om ook de rest van de bevolking te overtuigen. Als mannetjesputter had Colijn steun gevonden onder liberalen. Na de oorlog wist Drees in nog bredere kring vertrouwen te wekken als burgerlijke puritein. | |
Persoon, onpersoonlijkheid en de persDrees' populariteit had iets abstracts. Het was de populariteit van het instituut dat de sociale zekerheid garandeerde. Het publieke beeld van zijn persoon was vlak, wat de koele en ingetogen Drees zelf ook graag stimuleerde. Vader Drees was een eretitel maar geen teken van intimiteit of grote warmte. Zijn imago en zijn stijl laten zich typeren als onpersoonlijke persoonlijkheid. Het paste bij het zakelijke bestuur en de garantie van bestaanszekerheid die toen als opdracht van de politiek werden gezien. In verkiezingstijd en soms in het parlement konden de politieke spanningen hoog oplopen, maar ‘verzakelijking’ kan toch gelden als kenmerk van de politiek van deze periode vergeleken met wat eraan voorafging en wat erop volgde. kvp-prominent en minister Marga Klompé heeft naderhand weleens verzucht dat zij moeite had gehad met de politiek omdat die alleen ging over ‘wat je hàd [...] niet wat je wàs’.Ga naar eind83 Dat politiek een kwestie is van hebben (zekerheid, inkomen) en niet van zijn (identiteit), geldt niet voor politiek in het algemeen, maar het geldt wel en misschien zelfs bij uitstek voor de jaren vijftig. Hierbij hoorde de onpersoonlijke stijl van die dagen. Mieke Aerts heeft getoond hoe Klompé, onder meer door in interviews telkens dezelfde gegevens en anekdotes te geven, een verzakelijkte biografie van zichzelf construeerde. Aerts noemt dat Klompés ‘personage’. Dit verschijnsel gold ook voor Drees. ‘Enkele episodes, die hij blijkbaar heeft geselecteerd om aan de openbaarheid prijs te geven, worden ons in bijna exact dezelfde bewoordingen verhaald als we ze elders aantroffen,’ schrijven Jansen van Galen en Vüijsje.Ga naar eind84 Anders dan de leiders van vorige generaties die in hun autobiografie vaak dramatische bekeringsgeschiedenissen opnamen, wordt Drees in zijn memoires als vanzelf socialist. Het romantische element, dat rond Colijn zo sterk aanwezig was, ontbreekt volledig. Drees' publicaties zijn weliswaar nooit zonder autobio- | |
[pagina 176]
| |
grafisch element, maar ze zijn ook nooit in een werkelijk subjectieve toon geschreven. Daarbij sluit aan, dat persoonlijke beleving en de relatie met het publiek weinig aan bod komen - de verbondenheid met de Beweging wordt natuurlijk wel beklemtoond - en dat het meestal gaat over het regelen van de dingen. Herhaling is onvermijdelijk in het tijdperk van de massamadia en dat Drees op hoge leeftijd vaak met dezelfde verhalen voor de dag kwam, is niet uitzonderlijk, maar er is toch meer aan de hand. Ook bij Colijn was er een ‘personage’, maar dit was als het ware veel persoonlijker. Spannende verhalen moesten bij Colijn de prominentie van de persoon accentueren. Zelfs waar men toch ook bij Drees misschien drama zou verwachten - zijn armoedige jeugdjaren of de oorlogstijd bijvoorbeeld -, blijft de toon echter voortdurend onderkoeld. Er is dus misschien wel bij iedere moderne politieke leider een publiek personage, zelden is dit echter zo onpersoonlijk als in het geval van Drees. Zoals nog aan de orde zal komen, was dat niet alleen een kwestie van persoonlijkheid maar ook een keuze met polìtieke implicaties die op dezelfde manier verliep bij Drees' Britse tegenhanger Attlee. Dit blijkt al uit een artikel over sdap-fractieleider Drees in 1939 in de reeks ‘Onze politici thuis’ van De Groene. De bescheiden Drees drijft de interviewer tot wanhoop want alle persoonlijke vragen buigt de ondervraagde meteen ‘af naar het onpersoonlijke’. De interviewer concludeert dat de bescheidenheid echt is, dat ‘show’ Drees vreemd is, en dat er weliswaar persoonlijkheid in de man zit, ‘maar al dat persoonlijke is minder op hemzelf dan op zijn werk gericht’.Ga naar eind85 Ook in de reeks ‘Onze politici thuis’ horen we weinig over Drees' thuissituatie. Het is echter wel duidelijk dat niet alleen zijn eigen leven maar ook dat van zijn gezin in het teken van de politiek stond. Zijn vrouw Catharina (To) Drees-Hent was partijgenote en ook zijn zoons en dochter Annie waren lid van zijn partij. Jan bleef thuis wonen en Willem junior ging eníge rijd naar het buitenland, maar ontpopte zich later als een waar beheerder van de politieke erfenis van zijn vader. Meer dan men op het eerste gezicht van een socialist zou verwachten, speelde het gezinsleven en vooral zijn vrouw ook een rol in het beeld dat het publiek van Drees had; het was een belangrijk element in de voorstelling van Drees als de Nederlandse burger bij uitstek. In de beroemdste anekdote over Drees speelt zijn vrouw een hoofdrol. Het is het overbekende verhaal van de Amerikaanse diplomaat die komt praten over verlening van Marshallhulp aan Nederland en na bezoek aan Drees thuis, alwaar mevrouw Drees hem een kopje thee met mariakaakje presenteert, concludeert dat een land waar de premier zo eenvoudig leeft, de hulp zeker goed zal gebruiken. | |
[pagina 177]
| |
De omslag van de PvdA-verkiezingsbrochure W. Drees: zijn land zijn partij zijn beleid uit 1956 is een foto van Drees met zijn vrouw. Sprekend wordt zij niet opgevoerd, maar haar aanwezigheid was van belang. Een laatste maal verscheen haar naam in het openbaar toen haar man in 1971 uit de PvdA trad waarbij hij zich niet langer thuis voelde. In zijn afscheidsbrief bedankt hij als lid. ‘Ik moet u dan ook helaas verzoeken mij als zodanig af te voeren. Mijn vrouw, C. Drees-Hent, sluit zich hierbij aan.’Ga naar eind86 Zich aansluiten is de passieve rol die haar in het publieke beeld van haar man beschoren was. Helena Colijn legde in interviews de getuigenis af dat zij het als haar taak beschouwde altijd voor haar man klaar te staan en hem overal te volgen. Bij de sociaal-democratische To Drees lag tamboereren op gezinsdeugden wat minder voor de hand, maar de veronderstelling dat zij dezelfde rol vervulde, bevorderde het vertrouwen in Drees. Hij leidde een degelijk leven en op het eind daarvan presenteerde hij, ietwat provocerend, zijn familieleven als een voorbeeld van ‘een geslaagd harmoniemodel’ tegenover het toen populaire conflictmodel.Ga naar eind87 In vroege interviews klinkt soms frustratie van de journalist die niet wist door te dringen tot de persoon Drees. Toen hij echter eenmaal een bekende Nederlander was geworden door de Noodwet en daarna het eerste-ministerschap, veranderde dit. Dat hij zich als pretentieloze doorsnee Nederlander presenteerde, kon nu gebruikt worden om hem te typeren. Soms was dat een uiting van kritiek, zoals in een satirisch stukje in het cpn-dagblad De Waarheid: ‘Vader Willem verlaat opgewekt het huis, kust vrouw en alle rozen in het voortuintje en begeeft zich op zijn dienstfiets, die er nooit in slaagt zijn decorum te schaden, naar het sombere gebouw waar hij zijn uren slijt.’ Vanaf het begin sprak uit het beeld meestal echter sympathie. In het Haagsch Dagblad is eind 1946 sprake van een minister die gewoon naar zijn werk wandelt, gewoon de tram neemt en voor een vrouw opstaat. Het is een klein stukje waarin geen naam genoemd wordt maar het zal iedereen duidelijk zijn geweest wie bedoeld werd. Geleidelijk werd het beeld verder uitgewerkt. ‘Ergens in een van de lange Duinoordse lanen in Den Haag piept een tuinhekje open. Een oudere heer in een eenvoudige gabardine regenjas, blootshoofds, doet het zorgvuldig achter zich dicht, zoals tienduizenden Nederlandse huisvaders omstreeks dat zelfde tijdstip tuinhek en huisdeur achter zich sluiten en gaat op weg naar zijn werk. Hij loopt door het ontwakende Den Haag, waar de kinderen naar school gaan en de vuilnisbakken worden buitengezet. Hij is een van de duizenden, die zich naar hun dagelijkse taak begeven en eigenlijk let niemand op hem.’ Het | |
[pagina 178]
| |
is het begin van een artikel over Drees in de Wereldkroniek in 1950. Drie jaar later begint een artikel in de Revue zo: ‘In een nette Nederlandse straat staat een net burgerhuis, keurig in het rijtje van allemaal eendere woningen. Het heeft een voortuintje en een hekje, een nummer en een naamplaatje. Het is alles zo gewoon, dat er eigenlijk niet over te schrijven valt.’ Maar door de gewoonheid tot onderwerp te verheffen, had het blad het probleem meteen opgelost.Ga naar eind88 Dit zijn sfeertekeningen, geen verslagen van parlementaire journalisten, maar een boodschap trok men wel. Volgens de Wereldkroniek was Drees met zijn eenvoud iemand ‘op wie al die klassieke benamingen van “de man aan het roer” en “de man die aan de touwtjes trekt” geen vat hebben. Hetgeen overigens niet wil zeggen, dat hij dat ook niet dóét.’ Met andere woorden: niet iemand die zich op de borst sloeg of zich als mannetjesputter voordeed, maar wel iemand op wie men kon rekenen. Enkele jaren later, in de Alkmaarsche Courant van 24 juni 1955, was de boodschap nog duidelijker: ‘Niemand, die in de man met de wat verfomfaaide hoed en de aktentas van zijn huis wandelend naar het ministerie, in eerste oogopslag de minister-president herkent. Hoe anders was dat voorheen! Deze karaktertrekken, die van de werkelijke democraat, zullen elk mens sieren. Willem Drees sieren zij in het bijzonder.’ In de citaten wordt niet gezegd op wie de klassieke benamingen dan wel van toepassing waren of op welk voorheen gedoeld wordt. Duidelijk is in elk geval dat afstand genomen wordt van stoere mannen van het genre Colijn en dat de naoorlogse overtuigde democraat zich niet alleen liet kennen in zijn daden of opvattingen maar ook in zijn stijl. Met Drees werd de gedachte van democratisch leiderschap gevestigd dat de leider een burger is als alle anderen. Journalisten raakten niet uitgepraat over de eenvoud en gewoonheid van Drees omdat ze in het persoonlijke vlak niet veel anders hadden om over te schrijven, maar ook omdat het echt iets nieuws was. De politieke leider als gewone Nederlander deed zijn intrede en ook na Drees zouden de Nederlandse kabinetsleiders niet meer uitblinken door extravagantie of deftige afkomst. Dit betekende niet dat de afstand verdween. In zijn opvatting van politiek hechtte Drees aan afstand, in de persoonlijke omgang zou hij de afstand, al had hij gewild, maar moeilijk hebben kunnen overwinnen. Als persoon was hij timide en gereserveerd en liet hij mensen niet gemakkelijk toe, als politicus hechtte hij aan zelfstandige verantwoordelijkheid. Bekend is hoe hij ondanks de hechte band met de PvdA een dualisme in acht nam dat de afstand tussen partij en regering en tussen fractie en regering benadrukte. Hij hechtte aan regels, niet vanuit een speciale voorkeur voor | |
[pagina 179]
| |
staatsrecht zoals onder liberalen, maar vanuit een algemene voorkeur voor duidelijkheid en zakelijkheid. Na de Noodwet was het imago van Drees nooit een probleem. Het betekende niet dat zijn relaties met de pers gemakkelijk waren. Colijn was een lieveling van de pers geweest die goede contacten onderhield met journalisten uit liberale hoek. Hij gebruikte ook het medium radio met groot succes en was het object van Erich Salomons spectaculaire fotojournalistiek. Drees' democratische gewoonheid strekte zich ook uit tot een weinig spectaculaire mediapresentatie. Het viel niet mee van Drees opzienbarende foto's te maken en zelfs voor karikaturisten was hij ‘een moeilijke puzzle’.Ga naar eind89 Hij heeft zich hoofdzakelijk na zijn aftreden ontpopt tot radiospreker en later televisiecommentator. Met journalisten had hij in het algemeen niet veel contact, laat staan met journalisten van andere politieke richting. Drees vond hen vaak indiscreet en brutaal. Alleen met hoofdredacteur Voskuil van Het Vrije Volk had hij een vertrouwelijke relatie, zelfs dagelijks contact. Dat bleef echter binnen de rode familie en Drees had zelf de hand gehad in Voskuils benoeming. Voskuil was een van zijn weinige vrienden en gold als ‘een soort Dreesje’ in opvattingen, voorkomen en optreden: degelijk, vaderlijk, gereserveerd en niet al te veel grappen.Ga naar eind90 Daar kon weinig misgaan. | |
Drees en AttleeIn partijmanifestaties werden Colijn en andere grootheden van de jaren dertig altijd met veel fanfare binnengehaald. Bij Drees was dat anders. Dr. W. Drees in caricatuur (1952) eindigt met een prent van ‘Drees in Amerika’. Je ziet een massa mensen op het trottoir, in blijde verwachting van de leider die zal komen. ‘Hij komt hier langs!’ luidt het onderschrift, maar de tekenaar heeft Drees tussen het wachtende publiek aan de kant van de straat getekend; niemand die het opvalt natuurlijk. Een pompeuze binnenkomst was niets voor Drees. ‘Je ziet Drees nooit een vergadering binnenkomen, maar op een gegeven moment merk je: Drees zit er ook.’Ga naar eind91 Natuurlijk werd ook hij door zijn aanhang wel toegejuicht, maar dan als spreker, niet bij binnenkomst: ‘Toen dr. Drees, die vrijwel onopgemerkt, in zijn eentje de zaal was binnengekomen en temidden van de journalisten aan de perstafeltjes had plaats genomen, het spreekgestoelte innam werd hem een daverende ovatie gebracht en een massaal gezongen “Op socialisten sluit de rijen” weergalmde van de muren van het r.a.i.-gebouw.’Ga naar eind92 Een bescheiden persoon, een gewoon inwoner van het land, een trouw partijlid: het zou voor een beschrijving van Drees kunnen doorgaan, maar | |
[pagina 180]
| |
niet alleen van hem. Men hoeft bij Drees niet lang te zoeken naar buitenlandse voorbeelden of naar buitenlandse leiders met een parallelle stijl. Na het einde van de oorlog was er in verschillende landen eenzelfde type sociaal-democratische leider aan het bewind. Men kan dan denken aan de Zweedse sociaal-democratie. Hier was wel sprake van een faseverschil omdat zij al in de jaren dertig aan de regering kwam en toen de basis legde voor een decennialang bewind. Maar de toon van deze sociaal-democratie vertoonde wel enige overeenkomsten met de Nederlandse. Duidelijker was dat in het Belgische geval. Ook hier had de sociaal-democratie al eerder aan de regering deelgenomen maar vormde de periode direct na de oorlog toch een belangrijk nieuw begin. Centrale figuur was Achiel Van Acker, evenals Drees een man die al een lange carrière in de sociaal-democratie achter de rug had, in zijn geval als vakbondsleider en - vanaf 1927 - volksvertegenwoordiger, maar voor de oorlog niet erg was opgevallen. Het verwonderde daarom zelfs enigszins ingevoerden dat hij in de oorlog opeens een centrale positie was gaan innemen in de illegale sociaal-democratie.Ga naar eind93 Maar evenals Drees had hij door zijn onnadrukkelijke aanwezigheid alleen de schijn uit het niets te zijn voortgekomen. Bij het einde van de oorlog was hij evenals Drees minister van sociale zaken (Arbeid en Sociale Voorzorg), ook in zijn geval gevolgd door het minister-presidentschap. Van Acker struikelde weliswaar al snel over de Koningskwestie, die de Belgische politiek lang domineerde, maar de overeenkomsten met Drees zijn treffend, te meer als zijn persoon in de vergelijking wordt betrokken. In commentaren van bekenden vallen dezelfde bijvoeglijke naamwoorden: bescheiden, beheerst, verlegen, pragmatisch en realistisch.Ga naar eind94 Ook Van Acker was uit behoeftige omstandigheden afkomstig en voornamelijk autodidact. Ook hij hechtte aan gezag en snelle beslissingen, was als minister populair en werd de vader van de sociale zekerheid genoemd.Ga naar eind95 Omdat zijn premierschap niet zo lang duurde als dat van Drees - een korte periode in 1946 en van 1954 tot 1958 - werd hij minder dan Drees het zinnebeeld van zijn land. En er waren ook verschillen tussen de persoonlijkheden. Van Acker was dichter, verzamelde kunst en antiek en de autobiografie die hij publiceerde, is eigenlijk een verzameling folkloristische beschouwingen. De naam van Van Acker verschijnt niet vaak in beschouwingen over Drees.Ga naar eind96 Des te vaker wordt Drees echter vergeleken met Clement Attlee. Drees zelf had veel waardering voor de Labourleider van de Britse regering tussen 1945 en 1951 en deze is vaak aangehaald om Drees te typeren, net als Attlee ‘werkt hij niet op de verbeelding van de massa’, heette het al in 1945.Ga naar eind97 De vergelijking lag voor de hand. In 1945 genoot Groot-Brittannië groot | |
[pagina 181]
| |
prestige en uitgerekend in dit land won het democratische socialisme de verkiezingen. De dramatiek van Churchill sprak in vredestijd veel minder aan dan in 1940 en hij vergaloppeerde zich door Labour met totalitarisme en de Gestapo te vergelijken. Labour behaalde een grote overwinning die in Nederland veel indruk maakte. ‘Ik ben er opgetogen van!’ was Drees' reactie. ‘De Engelse verkiezingsuitslag is een signaal, dat ook voor de Nederlandse socialisten verzamelen betekent,’ schreef Het Vrije Volk en voorstanders van de doorbraak zagen er een ondersteuning van hun streven in.Ga naar eind98 De Britse Labourregering van 1945 tot 1951 geldt als een doorbraak op sociaal gebied. De National Health Service, nationalisaties (die Drees in Nederland ook wenste maar er niet door kreeg) en een aanzet tot de verzorgingsstaat zijn de vruchten van de regering geweest. Labour had eerder deelgenomen aan de regering, maar kon nu voor het eerst een meerderheidsregering vormen die bovendien in de naoorlogse omstandigheden meer tot stand kon brengen dan omstreeks 1930 in de crisis mogelijk was geweest. Qua beleid en inspiratie zijn er duidelijke overeenkomsten met de regeringen waar Drees deel van uitmaakte. Zelfs wat op het eerste gezicht een essentieel punt van onderscheid lijkt, blijkt in tweede instantie hun beider positie te kunnen verduidelijken. Zo was Attlee afkomstig uit de conservatieve middle class, had hij een goede opleiding en had hij als officier in de Eerste Wereldoorlog gevochten zodat hij lang Major Attlee werd genoemd. Het maakte hem in zekere zin tot een man die iets archetypisch Engels had, in zijn verschijning, zijn public school-achtergrond en het genoegen waarmee hij The Times las en het cricket volgde. Als Prime Minister appelleerde hij graag aan de naar zijn smaak typisch Britse teamgeest. Zijn memoires besloot hij zo: ‘I have been a very happy and fortunate man in having lived so long in the greatest country in the world, in having a happy family life and in having been given the opportunity of serving in a state of life to which I had never expected to be called.’Ga naar eind99 Als wandelend understatement had hij meer van de conservatief Baldwin, die altijd werd gekenschetst als een typisch Engelse, onopvallende ‘man you can trust’ die net als Attlee onafscheidelijk was van zijn pijp,Ga naar eind100 dan van zijn voorganger als Labourleider James Ramsay MacDonald. Zo was cricketliefhebber Attlee de onopvallende Engelsman die niemand voor een gevaarlijke revolutionair zou houden, zoals de korfballer Drees de gemiddelde Nederlander was. Zowel Drees als Attlee was een ‘gewone man’, maar die gewone man droeg de kleur van zijn omgeving.Ga naar eind101 Een belangrijker verschil is het verschil in prestige. Van der Goes van Naters mocht Drees later graag wat ironisch kleineren als calvinist, kleine | |
[pagina 182]
| |
Nederlander zonder horizon en wethouder. Het type kritiek is bekend, maar het heeft Drees tijdens zijn ministerschap niet erg in de weg gezeten. Attlee is het voorwerp van een ‘posthumous cult’ en wordt in Engeland nu wel bijna evenzeer gewaardeerd als Drees in Nederland, maar dat is niet altijd zo geweest.Ga naar eind102 Beroemd zijn de uitspraak van partijgenoot Hugh Dalton ‘a little mouse shall lead them’ bij het aantreden van Attlee als leider in de jaren dertig en de karakteriseringen door Churchill als een schaap in schaapskleren en ‘a modest man with plenty to be modest about’. Onopvallende bescheidenheid is niet meteen een troef in de politiek. Voortdurend waren er pogingen Attlee als leider te wippen en leek hij te worden overvleugeld door de geweldenaren in zijn omgeving, de ministers Aneurin Bevan, Ernest Bevin en Herbert Morrison. Drees kon zich gemakkelijker handhaven door minder concurrentie en door het coalitiesysteem dat een niet al te uitgesproken leider een voorsprong geeft; zo smoorde de katholieke coalitiepartner het enthousiasme van Schermerhorn en potentiële successen van de geestdriftige planner en nationaliseerder Hein Vos in de kiem. Misschien was hij ook een dominantere persoon. In ieder geval had hij een beslissend voordeel: hij was de man van de Noodwet. Attlee was in de oorlog vice-premier geweest onder Churchill, maar was toen tamelijk onbekend. Daarna werd hij Prime Minister en dus meteen algemeen bestuurder zonder de glans van vaderlijke zorg die Drees omstraalde. Dit onderstreept nog eens de cruciale betekenis van de Noodwet voor Drees' loopbaan. Dat de Britten een figuur als de betrouwbare maar wat kleurloze Attlee accepteerden, had ook veel te maken met de politici die hij afloste: eerst Ramsay MacDonald als partijleider en later Churchill als regeringsleider. Zij waren flamboyante figuren met een geweldige retoriek en een band met de aristocratie: bij Churchill een familieband, bij MacDonald snobisme. Zij maakten veel meer los dan Attlee, maar blonken niet uit in betrouwbaarheid. Wie Churchill, die nogal wispelturig was in zijn plannen en partijvoorkeur, wilde kritiseren, gebruikte onveranderlijk de beelden van het verwende kind en het wantrouwen dat hij inboezemde.Ga naar eind103 Alleen als oorlogsleider was hij een rots in de branding. Binnen Labour gold MacDonalds houding als regeringsleider als ‘the greatest betrayel in the political history of this country’ (volgens de memoires van Attlee, die nergens zo uithaalt als hier).Ga naar eind104 In 1931 waren er plannen de zwakke Labourregering uit te breiden met ministers uit de conservatieve partij. De partij wilde in deze situatie uit de regering stappen. MacDonald stond voor de keuze tussen zijn regering en zijn partij. Het werd zijn regering. Bij de volgende verkiezingen verloor Labour zwaar. Het trauma was zo | |
[pagina 183]
| |
groot dat nog in de jaren zeventig een beschuldiging van ‘MacDonaldism’ ongeveer het ergste was dat iemand van Labour kon overkomen.Ga naar eind105 In 1958 refereerde Drees in de Eerste Kamer aan de affaire om te betogen dat hij er niet aan dacht zonder de steun van zijn partij aan te blijven als ‘de Nederlandse MacDonald’. Dit betekende volgens hem niet zoals Oud suggereerde dat hij zijn partij boven zijn land stelde. Zonder zijn partij verloor hij immers zijn betekenis. Hij zou amen hebben gezegd op Attlees ontkenning ‘that I should have any value apart from the party which I serve’.Ga naar eind106 Het zou volgens Drees ‘een overschatting van mijn persoonlijke betekenis en van mijn persoonlijke onmisbaarheid’ zijn geweest als hij zonder band met zijn partij zou aanblijven als minister. De partij was essentieel omdat ze een ‘achtergrond’ verleende aan de politicus, zoals Drees in de Kamer zei.Ga naar eind107 Hier blijkt wat de betekenis van het op het eerste gezicht vlakke optreden van Attlee en Drees was: enerzijds ging het niet om de persoon op zichzelf en moest die dus niet te nadrukkelijk naar voren treden, anderzijds verleende de partij het perspectief waartegen de persoon tot zijn recht kwam. De vlakke politicus kreeg diepte of ‘achtergrond’ door zijn partij. Attlee en Drees stonden tegenover de grote mannen van voor de oorlog. De gedachte dat stoere mannen hun land staande konden houden, had in het interbellum het beeld en zelfbeeld bepaald van zo uiteenlopende figuren als Colijn, Mussolini en Churchill. Daar hoorde een grote mate van dramatisering bij: het stoere optreden van Mussolini, de legerverhalen en andere anekdotes van Colijn en de grote woorden van Churchill. Als krachtpatsers wilden zij allemaal beschouwd worden. Typerend is de manier waarop Churchill in zijn boeken van wereldgeschiedenis een epos maakte en hierin vervolgens een plaats voor zichzelf reserveerde. ‘I hear that Winston has written a big book about himself and called it The World Crisis’ was het niet onaardige commentaar van de conservatief A.J. Balfour op de titel van Churchills werk over de Eerste Wereldoorlog waarin hij als minister geen gelukkige rol had gehad. Churchills stijl was meer op zijn plaats in zijn beschrijving van de Tweede Wereldoorlog, zoals in de beroemde zin aan het eind van deel één: ‘I felt as if I were walking with destiny, and that all my past life had been but a preparation for this hour and for this trial.’Ga naar eind108 Dit boek, The gathering storm, heeft veel bijgedragen aan het beeld van de jaren dertig - toen hij er in de regering niet bij was - als ‘the rule of the pygmies’.Ga naar eind109 In 1940 was zijn gevoel voor drama zeer op zijn plaats, maar in 1945 was er behoefte aan iets anders. Pygmeeën of niet, dat was niet langer de vraag van de actuele politiek, hooguit van de terugblik op de jaren dertig. In Nederland, waar men zich na het einde van de heerschappij over Indië | |
[pagina 184]
| |
had neergelegd bij een plaats in een hoekje van de wereldpolitiek, was dit besef overigens sterker dan in Groot-Brittannië, waar de nostalgie naar het Empire sterk bleef. Drees durfde vertrouwen te vragen van zijn kiezers omdat hijzelf trouw was aan zijn partij. Dit was de basis van zijn politieke leven en zo was het ook voor Attlee. ‘Loyalty is a great virtue in private life and an even greater one in the stormy seas of politics.’Ga naar eind110 Daarbij kwam dat de arbeidersbeweging gebaseerd was op de gedachte dat politiek werk alleen zin zou hebben als het gebeurde vanuit de partijachtergrond. Zoiets als nationaal belang was maar al te vaak een gemakkelijk argument geweest om de gevestigde orde te handhaven. Regeerders zaten er niet om de boel de boel te laten maar om - eventueel voorzichtig en geleidelijk, maar toch - de maatschappij te veranderen. Loyaliteit aan en verbondenheid met de partij was voor sociaal-democraten de enige garantie dat hun ministers meer waren dan gewone bestuurders. Het was een redenering die voor andere partijen minder overtuigend was. De Nederlandse liberalen en christelijk-historischen redeneerden veel meer vanuit een naar hun smaak onpartijdig vast te stellen algemeen belang en zelfs de anti-revolutionairen die toch een even strakke partijbinding kenden, hechtten zoveel waarde aan ‘de natie’ dat minder snel van verraad werd gesproken. Iemand als Gerbrandy die in 1939 tegen de wil van Colijn en zijn partij toetrad tot het kabinet-De Geer, werd niet uitgestoten en kon daarom in de oorlog als minister-president optreden. De nadruk op loyaliteit verbond Drees en Attlee. De partij, niet de persoon staat voorop. Dit is een politiek standpunt, maar het is ook een kwestie van persoonlijkheid. En het is opvallend hoe vaak om die persoonlijkheid te omschrijven bij Attlee weer de woorden vallen uit de typeringen van Van Acker en vooral Drees. Verlegenheid kenmerkte hen alle drie, ook naar eigen zeggen. Voor conversatie of gezelligheid was Drees niet de aangewezen persoon, maar Attlee misschien nog minder. Gesloten, afstandelijk en kleurloos zijn woorden die zowel in beschrijvingen van Drees als Attlee voorkomen. Beiden hadden ze er moeite mee zelfs bekenden bij hun voornaam te noemen.Ga naar eind111 Sober en puriteins werden ze beiden genoemd. Het liefst maakten zij onopvallend gebruik van het openbaar vervoer in plaats van opzichtige grote auto's; het door zijn vrouw bestuurde kleine autootje waarmee Attlee in 1945 campagne voerde, werd beroemd tegenover Churchills pompeuze verkiezingsstoet. Een ‘desiccated calculating machine’ werd Attlee genoemd, een ‘computer’ zei men van Drees.Ga naar eind112 Het klinkt allemaal niet erg aantrekkelijk maar er stond veel tegenover. Zoals Drees' zakelijke leiding van zijn kabinet - altijd om vijf uur klaar - la- | |
[pagina 185]
| |
ter werd geprezen tegenover Den Uyls fameuze nachtelijke sessies, zo gold Attlee als een verademing na de eindeloze en wat ongerichte kabinetsvergaderingen onder Churchill. Hun hekel aan roddel en hun onpartijdige beoordeling van personen compenseerde het gebrek aan sociale vaardigheden. Ze hadden bovendien geen pretenties, waren over het algemeen bij hun afstandelijkheid toch vriendelijk in de omgang en bevorderden collegiale samenwerking. Bovendien stond hun zakelijke doelgerichtheid borg voor resultaten. Van theoretische discussies moesten ze geen van beiden veel hebben, ze wilden iets tastbaars totstandbrengen. Hun schrijfstijl had iets vlaks. Bij het afscheid van Drees probeerde de katholieke Maasbode van 24 december 1958 er in een commentaar op zijn Van mei tot mei het beste van te maken. Zijn ‘welhaast ambtelijke stijl’ zonder enige opsmuk leidde tot de interessante paradox van enerzijds ‘het persoonlijk idealisme dat de lezer frappeert, anderzijds de bijna onpersoonlijke zakelijkheid waarin dat idealisme gestalte krijgt’. Op Attlees stijl kwam meer commentaar, waarschijnlijk omdat de Engelsen hogere maatstaven aanlegden. Iedereen vond Attlees memoires As it happened (1954) teleurstellend omdat ze zo weinig onthullend waren, te zakelijk als het ware. Zijn stijl kon daarbij overigens wel iets eigens hebben. Het moment waarop hij zijn aanstaande ten huwelijk vroeg, beschrijft hij zo: ‘I asked Miss Millar to go to a football match with me. When the day came, the ground was too hard for football and we went to Richmond Park instead. During the afternoon I proposed, and had the good fortune to be accepted.’Ga naar eind113 Hij was natuurlijk evenmin als Drees een man voor een echte autobiografie, hooguit voor een menging van algemene en persoonlijke politieke geschiedenis. Het punt is hier misschien niet eens dat hij geen autobiografie kon schrijven, hij wilde het eenvoudigweg niet. Bij Attlee is er hetzelfde streven naar objectiviteit, in de letterlijke betekenis van zakelijkheid, als bij Drees. Dit is meer dan een kwestie van persoonlijke stijl, het is een sleutel tot hun succes. Beiden kozen zij een wat droge stijl van simpele evidenties met korte zinnen zonder versiering. Het was een belangrijk wapen in het pragmatisch formuleren van principieel belangrijke hervormingen, zoals de grote kracht van de naoorlogse sociaal-democratie wel is omschreven.Ga naar eind114 Volgens ambtenaren die ook andere Prime Ministers hadden meegemaakt, was Attlee als het ware apolitiek en streefde hij een werkelijk nationale politiek na.Ga naar eind115 Een dergelijke voorstelling had natuurlijk haar grenzen, zoals bijvoorbeeld bij het klassieke socialistische thema van de nationalisaties bleek. In Nederland kwam daarvan door de coalitieregering al helemaal weinig van terecht, maar ook in Groot-Brittannië zijn ze niet het meest succesvolle onderdeel van de | |
[pagina 186]
| |
Labourpolitiek geworden. De partij zelf werd, op een bepaalde manier beschouwd, wel genationaliseerd. Het programma van sociale zekerheid vond na de oorlog brede steun en behoorde bovendien tot het vanzelfsprekende repertoire van een sociaal-democratische politiek. In combinatie met een rustige stijl kon zo de sociaal-democratie een natuurlijke regeringspartij worden. | |
DreesieVoor Van Acker, Attlee en Drees was het bereiken van het regeringspluche niet vanzelfsprekend. Het was voor hun partij een hoogtepunt en voor hen persoonlijk een onverwacht eindpunt van de lange mars door partij- en vakbondsfuncties. ‘A state of life to which I had never expected to be called’, meende Attlee wiens partij toch al eerder een regeringsleider had geleverd. Ook de Belgische partij had al aan de regering deelgenomen, maar de Nederlandse sociaal-democraten hadden pas in 1939 voor het eerst ministers geleverd. Hoe bijzonder was het dan dat een van hen al in 1948 minister-president werd. ‘Dat ik [...] zou beleven, dat een der onzen, de Eerste Minister, de Premier van het kabinet zou worden, en bovendien, door de overige publieke kopstukken met onderscheiding en respect begroet zou worden, dat is méér dan vroeger, door heel de partij verwacht werd,’ schreef de vijfentachtigjarige Jan van Zutphen aan Drees.Ga naar eind116 Van Zutphen was eerst lid geweest van de in 1882 opgerichte Sociaal-Democratische Bond (sdb) en later van de sdap. Hij had de sociaal-democratische vakbeweging vanaf het begin helpen opbouwen en was een prominent lid van de rode familie. In het jaar van zijn dood 1958 verscheen een romantisch getoonzette biografie van ‘Ome Jan’. In de hoofdstuktitels is de weg van de sociaal-democratie te volgen van ‘lijden’ en ‘strijd’ via ‘beproeving’ en ‘offers’ naar ‘zegepraal’.Ga naar eind117 Voor de zakelijke jaren vijftig was dit een dramatische voorstelling die terug deed denken aan bewogen tijden. Maar er is geen twijfel aan dat een dergelijke opgaande lijn de visie op politiek van de oudgedienden in de sociaal-democratie bepaalde. Voor hen was politiek een uiterst serieuze zaak en was er alle reden dankbaar te zijn voor wat bereikt was. ‘De gedachte dat ik eens zou worden geroepen tot de posten die ik ten slotte heb bekleed, kon in mijn jonge jaren in de verste verte niet bij mij opkomen,’ schrijft Drees in de tweede alinea van zijn herinneringen met een formulering die sterk lijkt op de woorden waarmee Attlee As it happened afsloot.Ga naar eind118 Met deze woorden toonden zij bescheidenheid maar ook zelfbewustzijn - per slot van rekening waren zij toch maar zover gekomen! - en | |
[pagina 187]
| |
drukten zij het belang uit dat hun beweging aan het hoge politieke ambt hechtte dat zij hadden bekleed. Het ambt van eerste minister dat aan het einde van een lange strijd van emancipatie was verworven, moest in de ogen van de sociaal-democraten wel een hoog en belangrijk goed zijn. Het lag aan het einde van ‘een ononderbroken lijn’, zoals Drees in de volgende regels zijn politieke levenservaring typeert. Het was een onderwerp voor ontroerde terugblikken, niet iets wat veel grappen verdroeg. Notabelenbestuur was in Nederland altijd al weinig frivool geweest, maar de emancipatiebewegingen van anti-revolutionairen en sociaal-democraten hadden ook uit zichzelf een ernstige opvatting van politiek. Dat de Provo's in de jaren zestig zo'n succes hadden met hun speelse provocaties van het gezag, had dan ook niet te maken met een speelse Nederlandse traditie, maar juist met het ontbreken daarvan in de politiek, zodat de overheid geen goed antwoord had op hun grappen.Ga naar eind119 De politiek zelf bleef ook toen nogal ernstig en humor kwam niet van de radicale vernieuwingsbeweging maar werd eerder een wapen voor conservatieve politiek. Op de wijs van een lied van The Beatles zong Wim Kan in zijn oudejaarsconference van 1966 Jelle zal wel zien. Welke problemen het land ook teisterden, de gemoedelijke en vaderlijke premier Jelle Zijlstra zou wel een oplossing vinden, was de indruk die Kan weergaf. Nog in zijn memoires richt Zijlstra een ‘borstbeeldje’ op voor Kan, want zijn lied zou de arp bij de volgende kamerverkiezingen zetelwinst opleveren.Ga naar eind120 Zijlstra's relativerende houding tegenover politiek was zijn wapen en een lichte toets kon hij wel waarderen. Zijlstra was in zijn stijl en aanpak verwant aan Drees, maar op dit punt was er toch een groot verschil. Relativering van de politiek in populaire liedjes was niet iets voor Drees, al zou hij de stijlvolle cabaretier Wim Kan makkelijker hebben geaccepteerd dan wat hem in 1956 dreigde te gebeuren. Toen wilde een Amsterdams bejaardenkoor van Dreestrekkers een ode aan hem opnemen. Kees Manders tekende voor de tekst met het refrein: ‘Dreesie Dreesie. De oudjes doen het weer best. Dreesie Dreesie. In noord, oost, zuid en west. Bestaan er geen zorgen voor morgen. Want Drees zal voor iedereen zorgen.’Ga naar eind121 Het Vrije Volk merkte eerst nog opgewekt op ‘dat wij natuurlijk uit volle borst gaan meezingen’, tenminste met de laatste zin. Er ontstond echter al snel een rel met stapels perscommentaren. De Maasbode was ontzet en kon de gedachte ‘dat de eerste minister van het Koninkrijk wordt toegezongen met “Dresie-Dresie” [...] niet verwerken’, en het Deventer Dagblad meende dat Drees met zijn ‘gevoel voor goede stijl’ moest ingrijpen om ‘de sfeer rondom het ministersambt hoog te houden’. | |
[pagina 188]
| |
De opname werd tegengehouden, naar het schijnt onder bedreiging van inhouding van de uitkering van de zingende Dreestrekkers. Drees noteerde op een krantenknipsel: ‘Hiervan wist ik eerst niets, maar er is heel wat over te doen geweest. [...] Ik heb gevraagd mij de grammofoonplaat niet aan te bieden. Tenslotte is het in het geheel niet doorgegaan.’Ga naar eind122 Het lied zou een stijlbreuk hebben betekend. Gezellige populariteit was wat anders dan het ontzag voor het instituut Drees dat de Noodwet had gevestigd en naar wie later bejaardenhuizen werden vernoemd. Drees zelf was er ook veel te serieus voor. Zijn sobere degelijkheid was niet vreugdeloos, maar de vreugde was ingehouden en ernstig: soms ontroering, iets vaker voldoening, maar geen relativering, laat staan pret. Het was het gevoel aan het einde van een lange reis, maar Drees was niet iemand om te arriveren. Hij was de socialist die zich emancipeerde of de kleine burger die zich omhoog worstelde. Zoals Colijn opbloeide bij zwaar weer waarin hij zich als 's lands stuurman kon manifesteren, zo gedijde Drees in de wederopbouw. Eigenlijk had hij maar het liefst gehad dat die nooit was voltooid, maar in 1958 viel zijn laatste kabinet en in de jaren zestig trad een nieuwe fase in. |
|