Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl
(2002)–Henk te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
[pagina 19]
| |
Hoofdstuk 1
| |
[pagina 20]
| |
De periode van de ‘voorgangers’ heeft het moeilijk gemaakt de eraan voorafgaande tijd goed te beoordelen. De norm die aan het eind van de negentiende eeuw ontstond, werd met terugwerkende kracht van toepassing verklaard voor het midden van die eeuw. Als de voorgangers de emancipatie hadden bewerkt van kleine luyden en arbeiders, had het liberalisme van 1848 dan niet gezorgd voor de ontvoogding van, in de woorden van de Romeins, ‘de brede burgerij, die in 1848 blijvend het heft in handen neemt’?Ga naar eind2 De Romeins konden met deze voorstelling in feite voortbouwen op de woorden van de linkse liberaal C. van Vollenhoven in zijn ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van het koninkrijk in 1913 verschenen ode aan Nederland: ‘eerst heeft Thorbecke den koopman geleerd, op te kijken van zijn kantoorboek en zijn pijpenrek, en zijn staatkundige rechten en plichten te verstaan; toen hebben Schaepman en Kuyper den burgerman en den boer leeren opkijken van toonbank, beitel, koeien; Domela Nieuwenhuis en Troelstra hebben den geest van den fabrieker losgemaakt van zijn machine.’Ga naar eind3 Hier blijkt hoe snel de nieuwe kijk op politiek van het einde van de negentiende eeuw gemeengoed was geworden. Van Vollenhoven was een geestverwant en zelfs biograaf van Thorbecke. Natuurlijk zou hij als Thorbeckes belangrijkste prestatie de grondwet van 1848 genoemd hebben, en zag hij in hem, zoals later ook de Romeins, allereerst de wetgever en niet de leider van een sociale beweging. Maar de gedachte van de politicus als representant van een sociale groep was onontkoombaar geworden. Thorbecke had nog vreemd tegenover deze gedachte gestaan. Volgens hem moest de politicus zich richten op het algemeen belang; de leden van de Tweede Kamer vertegenwoordigden samen het land als geheel en het gaf geen pas een bepaalde groep voorop te stellen. Uit alles blijkt dat hij zijn identiteit als politicus juist zocht in een afstand tot maatschappelijke groepen. De vraag is dan hoe een persoon als hij, die niets had van een volksleider en ook geen enkele ambitie in die richting had, toch de belangrijkste politieke leider van zijn tijd kon worden. Het is een vraag die ook al bij zijn dood bestond. Hij vond ‘populariteit’ onbelangrijk en het najagen ervan voor een politicus ongepast. Zijn aanhangers maakten er meestal van dat hij desondanks een ‘zeldzame populariteit’ had bezeten, maar dan van de goede soort: niet van het ogenblik, maar ‘in de historie’.Ga naar eind4 Thorbeckes necrologie in De Gids besloot met de bezwerende woorden: ‘nooit is een staatsman gestorven, zoo diep, zoo algemeen, zoo oprecht betreurd door zijn volk als thorbecke.’Ga naar eind5 De leiders van het einde van de negentiende eeuw zouden met veel fanfare gevierd, begraven en herdacht worden. Bij Thorbecke was dat een probleem. Volgens het liberale Algemeen Handelsblad van 9 juni 1872 waren | |
[pagina 21]
| |
weliswaar zelden zoveel en zoveel belangrijke mensen verzameld op een begraafplaats als bij de dood van Thorbecke, maar was te weinig gebleken ‘dat niet enkel een verdienstelijk burger, maar een geniaal, een éénig man ten grave was gedaald’.Ga naar eind6 Om dat toch duidelijk te maken besloten de vrienden van Thorbecke geld in te zamelen en een gedenkteken op te richten. Dat viel niet mee. Om te beginnen was er discussie hoe Thorbecke herinnerd moest worden. Uiteindelijk viel het besluit een standbeeld op te richten, maar Thorbeckes intimus en geestverwant G.M. van der Linden betoogde dat een gedenksteen beter zou passen bij een man die zo weinig van uiterlijk vertoon hield. Toen Van der Linden zich had neergelegd bij de ambitieuzere meerderheid, sprak hij overigens wel de rede uit bij de onthulling van het standbeeld. Maar waar moest het door Ferdinand Leenhoff vervaardigde standbeeld staan? Liberalen in verantwoordelijke posities liepen niet hard en zijn tegenstanders pleegden obstructie, zodat het standbeeld niet op het Binnenhof kwam, ook niet bij de Gevangenpoort, zelfs niet ergens anders in Den Haag, maar op het Reguliersplein in Amsterdam dat sinds de onthulling van het beeld op 18 mei 1876 Thorbeckeplein heet. Het was de hoofdstad, maar glorieus was het allemaal niet.Ga naar eind7 De inzamelaars hadden hun best gedaan te tonen dat het geen partijzaak was maar een nationale kwestie. Paradoxaal genoeg maakte dit de onderneming echter nogal wankel. Politieke tegenstanders wilden wel toegeven dat Thorbecke een man van formaat was geweest, maar weigerden mee te doen aan een huldebetoon dat nationaal leek maar in feite liberaal was. De kracht van de latere festiviteiten rond partijleiders zou ook juist zijn dat die uitgingen van hun eigen groep; de uitkomst was overigens dezelfde, want ook de Thorbeckeherdenking draaide om zijn volgelingen. De onthulling werd weliswaar bijgewoond door een (niet al te enthousiaste) grote menigte, maar de eigenlijke herdenking bleef beperkt tot een gezelschap politieke vrienden. Van der Linden hield zijn rede in een gebouw waar niet iedereen aanwezig kon zijn en de feestviering culmineerde in een diner voor ongeveer driehonderd mannen. Vrouwen waren er niet bij. De prijs per couvert was twaalf gulden, voor die tijd een fors bedrag dat het diner tot de gegoede burgerij beperkte. ‘Zoodra het nagerecht werd rondgediend vingen de toasten aan.’ Een van de meer dan tien toasten was van een gemeenteraadslid afkomstig uit de ‘vierde stand’ die helaas wegens ‘onkunde’ niet alles had begrepen wat de grote Thorbecke had gedaan maar toch profiteerde van zijn volksontwikkelingswerk. Voor de massa waren er vuurwerk en een ‘volksconcert’, de kern bleef echter de bijeenkomst van het ontwikkelde publiek dat zich niet als een partij maar als de kern van de natie beschouwde. | |
[pagina 22]
| |
Voor Thorbecke zou het misschien al wel te veel zijn geweest. Hij hield niet van grote gezelschappen en zin in een spreekbeurt had hij, toen hij ouder werd, steeds minder.Ga naar eind8 Een groot publiek bewerken lag hem niet. Maar hij leefde dan ook in een tijd waarin dat voor succes als politiek leider nog niet doorslaggevend was en hij nam bovendien een positie in die het hem mogelijk maakte neer te zien op stemmenwerven. Hij kwam in 1844 in de Kamer nadat hij zijn reputatie met de Aanteekening op de Grondwet (1839) al gevestigd had. Na de grondwetsherziening was zijn positie als liberaal leider onaantastbaar geworden en werd hij alleen al om zijn naam gekozen. Hij deed geen moeite het publiek te charmeren en maakte zo'n stugge indruk dat zijn vriend W.C.D. Olivier herinneringen aan Thorbecke publiceerde om te laten zien hoe hartelijk hij in huiselijke kring wel was geweest.Ga naar eind9 Koel publiek optreden stond hier dus tegenover particuliere warmte. Bij de volksleiders aan het eind van de eeuw was het nogal eens andersom. Kuyper en Troelstra werden door hun aanhang op handen gedragen, maar de eerste was voor zijn vrienden vaak een onmogelijk mens en de tweede hád amper persoonlijke vrienden. In massabijeenkomsten wekten ze echter een indruk van grote warmte. Ook liberalen merkten bij Thorbeckes dood op dat hij niet iemand was geweest ‘die aantrok; geen karakter, dat sympathie of liefde opwekte. Een veldheer, die men volgde uit vertrouwen, maar zelden uit genegenheid.’Ga naar eind10 Uit die houding spreekt een bepaalde persoonlijkheid, maar ook een duidelijke overtuiging. In het openbare leven ging het om argumenten en principes, niet om sympathie en medeleven, dat was de boodschap. In een van de vele gevallen waarin hij zonder aanzien des persoons alleen op bekwaamheid wilde letten - het geval speelde in Leiden, nog voor zijn politieke carrière - schreef iemand hem dat hij gemakkelijk praten had: hij sloot zich toch op en ging alleen met zijn naaste collega's om.Ga naar eind11 Dit was eigenlijk ook zijn houding in de politiek. Hij was overtuigd van eigen kunnen en wenste weliswaar steun, maar zonder concessies en zonder erom te vragen. Zijn oordelen over personen konden zeer scherp zijn. Zelf meende hij dat hij hierbij alleen de zaak op het oog had, maar gekwetste trots kon hij maar moeilijk in bedwang houden. ‘Zwakke, waauwelende collega's’ en ‘onbekwame, jaloersche, kuipzieke, zwakke en valsche menschen’ waren zijn naaste politieke vrienden, toen hij dacht dat ze hem in 1848 wilden passeren en het met de herziening van de grondwet even tegenzat.Ga naar eind12 Zakelijk was er misschien iets voor zijn oordeel te zeggen, maar de woorden die hij koos, verraden een persoonlijke betrokkenheid die hij niet zou hebben willen toegeven. Dit was niet de ongevoeligheid van iemand zonder intieme | |
[pagina 23]
| |
contacten. Thorbeckes liefde voor zijn vrouw is spreekwoordelijk geworden en aan zijn vrienden schreef hij over de ‘liefde jegens uw persoon, of zal ik het teederheid noemen, die mannen elkander zoo moeijelijk belijden’ en nog duidelijker: ‘Ik heb u lief met eene genegenheid, die in mijn leeftijd zeldzaam een man jegens den ander opvat.’Ga naar eind13 Al zijn gebroken vriendschappen zeggen natuurlijk wel iets over zijn persoon, maar zijn houding berust toch op een keuze. Bewust heeft hij zich in zijn publieke leven niet door privé-overwegingen willen laten leiden. Daarmee maakte hij misschien wel van de nood een deugd. Thorbecke was afkomstig uit een gezin zonder veel aanzien. Zijn vader was mislukt in zaken, toentertijd niet alleen een financiële ramp maar ook een schande. Het Nederland van de vroege negentiende eeuw werd geheel beheerst door standsbesef en een onontwarbaar verband tussen particuliere en openbare werkzaamheden. Alles was gebaseerd op reputatie en contacten tussen families. In de nog kleine steden kende men iedereen en was duidelijk wat iedereen waard was in de ogen van de maatschappij. Moeizaam wist Thorbecke zich door hard te studeren in deze samenleving een positie te verwerven. Hij kwam aan de universiteit en ontleende vervolgens zijn status aan zijn hoogleraarschap, ‘een bepaalde openlijk erkende plaats in de maatschappij’.Ga naar eind14 Zijn tegenstanders noemden hem later de ‘professor’ en zijn habitus was inderdaad die van de formele hoogleraar. Opvallend is ook dat zijn meest vertrouwde politieke vrienden nogal eens oud-leerlingen waren. Zijn hoogleraarschap gaf hem de maatschappelijke zekerheid die hij had gemist, maar hij bleef de weerzin houden tegen de onderonsjes ‘in dit kleine, jaloersche, kuipzieke Land’.Ga naar eind15 Hij had een hekel aan de gemoedelijkheid die het leven van zijn tijd beheerste. De Romeins beschouwen zijn neiging tot distantie als een uiting van de ‘eeuw der isolatie’ waarin hij leefde.Ga naar eind16 Het lijkt me dat het geen uiting van maar juist een verzet tegen zijn tijd was; hij verzette zich tegen het gebrek aan scheiding tussen het particuliere en het openbare leven. Zelfs zijn schrijfstijl, die iets heeft van vertaald Latijn, lijkt gemaakt om ongenaakbare zakelijkheid en distantie uit te stralen. Zijn stijl is zo stellig en verzorgd dat alle kritiek erlangs lijkt af te glijden. Bekend is dat hij zich zelden versprak en zijn taal en dictie helpen de superieure indruk te verklaren die hij maakte. Hij was eigenlijk niet echt ‘welsprekend’, en zijn manier van doen niet ‘innemend’, maar, zo zei iemand die niet tot zijn aanhang behoorde, ‘Thorbecke, men vergeve mij het uitheemsche woord! imponeerde’. Dat vond ook de anti-revolutionaire voorman Groen van Prinsterer. Maar het imponerende van Thorbecke was volgens hem niet alleen gebaseerd op zijn | |
[pagina 24]
| |
werkelijke superioriteit, maar ook op ‘het apodictische zijner uitspraak’, een stelligheid die hij ook dan tentoonspreidde als daar eigenlijk geen reden voor was.Ga naar eind17 Thorbecke ontleende zijn zekerheid eraan dat hij wist waaraan zijn tijd behoefte had. Zijn tijd, zo was zijn overtuiging, vroeg om liberalisme, want de moderne tijd wenste ontplooiing en vrijheid. Vrijheid kon natuurlijk geen ongebondenheid betekenen. Zelden schreef of sprak Thorbecke over vrijheid zonder dat in één adem ‘orde’ volgde. Zonder orde was geen vrijheid mogelijk, want vrijheid veronderstelde een kader. De staat moest voor het kader zorgen waarbinnen de maatschappij vrij kon zijn. Om willekeur te vermijden, moesten zijn bevoegdheden in wettelijke regels worden vastgelegd. Thorbecke vatte zijn politieke werk daarom samen als een streven naar de heerschappij van het recht; vandaar ook het grote belang dat hij aan de grondwet hechtte. Niet de willekeur van de vorst moest de politiek bepalen, maar de grondwettelijk vastgelegde ministeriële verantwoordelijkheid en de door de kiesgerechtigden gekozen volksvertegenwoordiging. Thorbecke hechtte alleen aan het recht, niet aan hiërarchie, traditie of overgeleverde gewoonten als zodanig. Zo schoffeerde hij koning Willem ii en de conservatieven door tegen de gewoonte in, en overigens tevergeefs, een ondergeschikte militair als minister van Oorlog voor te stellen en een ondergeschikte diplomaat als minister van Buitenlandse Zaken aan te zoeken.Ga naar eind18 Door zijn houding en opvattingen werd Thorbecke voor revolutionair, republikein en voorstander van volkssoevereiniteit versleten. Hij heeft dat altijd krachtig tegengesproken. Hij wilde weliswaar een grotere volksinvloed dan voor 1848 had bestaan, maar zijn opvatting van politiek was allesbehalve revolutionair. In 1848 wilde hij de grondwet veranderen, maar zijn werk sindsdien hebben anderen en ook hijzelf omschreven als ‘met vaste hand aan de bevestiging der gevestigde orde arbeiden’.Ga naar eind19 Bovendien nam hij weliswaar geen genoegen met de traditie als zodanig en keerde hij zich weleens tegen ‘conventionelle formen’,Ga naar eind20 maar dit betekende geen afkeer van alle gebruiken. Als hoogleraar duldde hij geen ‘vrijpostigheden of afwijkingen van het decorum’Ga naar eind21 en als kamerlid vroeg hij zich voortdurend af of bepaald gedrag wel ‘parlementair’ was. Zijn publieke optreden was zeer beheerst en in zekere zin zeer vormelijk: niet de elegante zwier van een paternalistisch establishment, maar de pijnlijke precisie van de jurist. Dat men hem met zijn eigenaardige, in het geheel niet hoofse manieren af en toe onfatsoenlijk vond, is begrijpelijk. Toen hij als leider van het kabinet in 1862 de zitting van de Kamer sloot, zoals toen gebruik was, deed hij dat in de helft van het aantal regels dat zijn voorganger het jaar ervoor-nodig had gevonden. | |
[pagina 25]
| |
De kern was: ‘Uw herinnering zegt U, dat het eene werkzame zitting was. Gij hebt menigerlei en zeer gewigtige onderwerpen behandeld. Er is veel verrigt, en veel overig gebleven.’Ga naar eind22 | |
Kiezers en gekozenenThorbecke was geen voorstander van democratie. Voor ons horen parlement en democratie bij elkaar. In de negentiende eeuw hadden ze vaak weinig met elkaar te maken. De parlementaire democratie van de tweede helft van de twintigste eeuw is het resultaat van enerzijds toename van volksinvloed op de regering, democratisering, en anderzijds de ontwikkeling van rechtsstaat en staatsrecht. Een negentiende-eeuwse liberaal als Thorbecke wilde de rechtsstaat bevorderen maar had weinig op met democratie. Zijn doel was goed bestuur met heldere bevoegdheden. Of kiesrechtuitbreiding wenselijk was, hing grotendeels af van de vraag of die goed bestuur en rechtsstaat ten goede zou komen. De invoering van directe verkiezingen in plaats van een ingewikkeld getrapt systeem dat politieke betrokkenheid in de weg had gestaan, was in 1848 een radicale stap. Het politieke leven veranderde erdoor van karakter. Achteraf is er de meeste discussie geweest over de invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid, maar op het moment zelf was er verreweg de meeste weerstand tegen de directe verkiezingen. Thorbecke zelf was pas vrij laat voorstander van dit systeem geworden, maar was er nu de kampioen van. En terecht, want de twee voorname wijzigingen hingen nauw samen. Men kan zich bijna geen goed werkende ministeriële verantwoordelijkheid voorstellen zonder directe verkiezingen. De verantwoordelijkheid waar het hier om gaat, is de minister namelijk in de eerste plaats schuldig aan het parlement. Pas als het parlement door directe verkiezingen voldoende gezag en legitimiteit bezit om zich tegenover de vorst te doen gelden, kan deze verantwoordelijkheid goed werken. Daar kwam bij dat Thorbecke van directe verkiezingen een grotere politieke belangstelling onder de bevolking verwachtte. Zijn tegenstanders vreesden politiek rumoer. Zouden niet allerlei demagogen profiteren van het directe contact tussen kiezer en gekozene dat nu voor de hand lag? De Thorbeckeaanse opvatting van de relatie tussen kiezer en gekozene gaf hier echter weinig gelegenheid toe. Zeer strikt interpreteerde hij het grondwetsartikel dat de kamerleden last en ruggespraak verbood. ‘Vrijgekozen Volksvertegenwoordiging, zelfstandig, naar eigen inzigt en oordeel besluitende, zonder eenigen band met de kiezers’, zo vatte Thorbecke zijn | |
[pagina 26]
| |
gedachten erover op het eind van zijn leven samen in de beroemde ‘Narede’ bij zijn parlementaire redevoeringen.Ga naar eind23 Zoals veel liberalen had hij hoge verwachtingen van de vrije discussie in de Kamer die tot betere uitkomsten moest leiden dan het rechtstreeks doorgeven van de opvattingen van in hun kleine belangen verzonken kiezers. Wat hun houding tegenover de kiezers betreft, pasten de liberalen met dergelijke opvattingen wonderwel in het rustige Nederlandse openbare leven. Verkiezingsredes, laat staan verkiezingscampagnes, waren verwerpelijk. Op een rustig moment enige voorlichting geven, dat kon ermee door, maar zeker in verkiezingstijd moest men de kiezers met rust laten. Dat leverde problemen op, want hoe wist men wie geneigd zou zijn een kandidatuur voor de Kamer te accepteren? Er bestonden nog geen georganiseerde politieke partijen, alleen etiketten als conservatief of liberaal die hooguit iets zeiden over stemgedrag in de Tweede Kamer. Zelfs kiesverenigingen stonden in de districten nog in de kinderschoenen. Toen het liberale Algemeen Handelsblad in 1848 de kwestie hoe kiezers en kandidaten elkaar onder de nieuwe grondwet zouden vinden, wilde oplossen door kandidaten uit te nodigen zich te presenteren en hun ideeën kenbaar te maken, verzette Thorbecke zich heftig. Kiezers mochten zich organiseren, daar was niets op tegen, integendeel, ‘hoe activer kiezers, des te wisser zal een voornaam doel van regtstreeksche verkiezing, nationale deelneming en ontwikkeling, worden bereikt.’ Maar de kandidaat moest geen programma afgeven. Dat was de eerste stap op weg naar ‘het houden van redevoeringen in de kiezersvergadering’ of, erger nog, naar het doen van beloftes. Het zou het einde zijn van de zelfstandigheid van de vertegenwoordiger.Ga naar eind24 Thorbecke wilde een ‘zuiver politische keuze’, vrij van persoonlijke contacten en regionale betrokkenheid. Als Leidenaar werd hij dus liever te Zutphen gekozen, waar hij vijfentwintig jaar geleden ooit een halfuur geweest was, omdat de kiezers tegenover iemand van buiten vrijer stonden dan tegenover een goede bekende. Men proeft overigens zijn trots. Hij wilde gevraagd worden en schreef over een district waar hij als tweede zou worden gevraagd: ‘Heeft men eerst aan een ander de voorkeur gegeven, dan acht men mij niet zoo noodig, om de roeping aanlokkelijk te maken.’ ‘Natuurlijk schrijf ik geen letter daarheen’, merkt hij op als hij aan een liberale vriend meldt dat hij als kandidaat in een district genoemd is, maar na een puntkomma laat hij erop volgen: ‘wellicht verneemt gij iets van hetgeen in dat district omgaat.’Ga naar eind25 Zijn houding tegenover de kiezers strookte met zijn theoretische opvattingen en ook met de teruggetrokkenheid en afstand die hem als persoon | |
[pagina 27]
| |
eigen waren. Hij belichaamde in letterlijke zin de opvatting van politiek die hij voorstond. Het maakte hem onverdraaglijk voor zijn tegenstanders, maar succes had hij er wel mee. Drees heeft opgemerkt dat figuren die zich ‘vroeger’ in de politiek zouden hebben gestort, zich daar ‘nu’ niet op hun gemak zouden voelen, terwijl voor anderen het omgekeerde zou gelden.Ga naar eind26 Met andere woorden: de politiek van een bepaalde tijd kan vragen om een bepaalde persoonlijkheid. Thorbeckes persoonlijkheid sloot aan bij de mogelijkheden van de politiek van zijn dagen en wist daar vervolgens haar stempel op te drukken; zij was volgens Abraham Kuyper als ‘gesneden’ voor zijn tijd en hierin lag het geheim van zijn kracht.Ga naar eind27 Zo kon hij het ideaaltype van de politicus uit die tijd worden. Hij was zich overigens wel degelijk van de eisen van de praktijk bewust. ‘Zonder eenige persoonlijke banden met een district komt men niet ligt in aanmerking’, schrijft hij aan een aspirant-volksvertegenwoordiger en hij raadt dan ook aan die banden te cultiveren.Ga naar eind28 Zelf hoefde hij dat niet te doen, omdat hij door zijn grondwetscommentaar en grondwetsarbeid alom bekend en gerespecteerd was als exponent van een duidelijke politieke richting. Maar hij was, zoals men in zijn briefwisseling kan zien, wel betrokken bij allerlei min of meer besloten pogingen tot organisatie van liberalen. Hij juichte pogingen toe liberale samenwerking op gang te brengen rond sympathiserende dagbladen en in een constitutionele vereniging. Het is niet vreemd dat dat niet erg lukte, want hij wilde wel samenwerking maar weer geen partij, en al helemaal geen opgewonden bijeenkomsten. Een ronduit dubbelzinnige houding nam hij aan tegenover dagbladpolemiek. Voordat er partijorganisaties bestonden, waren naast kiesverenigingen dagbladen de aangewezen verzamelpunten voor politieke samenwerking. Thorbecke hield niet op het onderscheid te benadrukken tussen het waardige parlementaire debat en het maar half fatsoenlijke geschrijf in kranten en hij ontkende meermalen pertinent ook maar iets met dagbladredacties of dagbladartikelen te maken te hebben. Uit zijn briefwisseling en andere gegevens blijkt echter onomstotelijk dat hij allerlei artikelen schreef - waaronder bijvoorbeeld venijnige tegen zijn politieke aartsrivaal F.A. van Hall - en bovendien van tijd tot tijd nauwe contacten onderhield met redacties.Ga naar eind29 Nadat zijn eerste kabinet (1849-1853) gevallen was, zocht hij naar nieuwe thema's voor liberale politiek. Economische politiek was voor de hoogleraar staatsrecht Thorbecke tot 1848 geen belangrijk thema, maar nu wilde hij de liberalen verenigen op afschaffing van accijnzen, vrijmaking van de nijverheid en spoorwegaanleg door particulieren. Vooral de accijnzen vormden | |
[pagina 28]
| |
een thema dat het kiezerspubliek kon boeien. Thorbecke werd dus van effectbejag beschuldigd toen hij vanuit de oppositie een wetsvoorstel tot verlaging ervan indiende. Natuurlijk ontkende hij heftig, maar ondertussen vond hij wel: ‘Men moet zulke zaken levendig houden.’ Hij bepleitte daarom populariserende opstellen over belastingverlaging, maar hoe academisch dit allemaal bleef, blijkt dan weer uit zijn voorstel een ‘volksboek’ samen te stellen over het onderwerp dat zou moeten bestaan uit de Handelingen van de Tweede Kamer!Ga naar eind30 Het bleef een heel beschaafde vorm van reclame. Enige ophef ontstond er over de inspectiereizen die hij tijdens zijn eerste kabinet maakte. Het doel van deze reizen was de toestand in het land met eigen ogen waar te nemen, maar zijn aanhang greep ze aan om hem, en daarmee het liberale constitutionalisme, in het zonnetje te zetten. Ook hier gold echter dat Thorbecke niet actief de gunst van zijn geestverwanten zocht. Hij liet zich die aanleunen als iets waarvan hij zal hebben gevonden dat het hem toekwam, maar stimuleren deed hij het niet. Een banket met aanhangers had niet zijn persoonlijke voorkeur, maar een politiek argument tegen een dergelijke uiting van ‘constitutionelen burgerzin’ bestond volgens hem niet.Ga naar eind31 Deze wat afzijdige houding maakte zijn positie nog onaantastbaarder. Hij mat zijn succes niet af aan publieke toejuichingen, onderging ze dus onaangedaan en leek dan des te meer de superieure leider. | |
Het politieke en het persoonlijke
| |
[pagina 29]
| |
De aantekeningen die hij in deze jaren op convocatiebriefjes voor de Kamer of op snippers papier maakte, zijn een voortdurende combinatie van bespiegeling over staatsmanschap met zelfrechtvaardiging en soms zelfbeklag, zoals ‘hervormers vervolgt, kruisigt of verbrandt men, alvorens in hen te gelooven’. In die losse aantekeningen zie je hem krampachtig zoeken naar objectivering van zijn standpunt en abstrahering van zijn persoonlijke gekrenktheid. Zelfs mijn tegenstanders regeren eigenlijk volgens mijn uitgangspunten, mooier kan toch niet, houdt hij zichzelf voor. En het peil van de politiek is inmiddels zo gedaald dat ik in de regering toch niet meer op mijn plaats zou zijn, is de teneur van andere aantekeningen.Ga naar eind33 Het obsessieve van zijn overwegingen dringt zich door de voortdurende herhaling aan de lezer op. Wel zeer duidelijk blijkt dat zijn politieke optreden niet alleen door zakelijke overwegingen werd bestuurd. De al genoemde Van der Linden heeft opgemerkt dat Thorbecke niet graag over zichzelf sprak en niet graag het woord ‘ik’ gebruikte.Ga naar eind34 Dit strookt met zijn overtuiging van een strikte scheiding tussen particuliere en publieke aangelegenheden, maar het zal meer waar geweest zijn voor zijn hoogleraarschap dan voor zijn politieke werk. Ook hier treft de neiging tot abstrahering van het persoonlijke, maar juist in sommige van zijn meest bekende uitlatingen komt de eerste persoon enkelvoud nadrukkelijk voor. Het misschien beroemdste moment daarvan is zijn uitbarsting in de Kamer tegen zijn boezemvijand Van Hall, die hij principeloze, hypocriete, ‘parasitische’ politiek verweet. De passage begint en eindigt zo ongeveer in de eerste persoon enkelvoud: ‘Wanneer ik mij vinde tegenover eene politiek, die niet op de goede eigenschappen, maar op de zedelijke zwakheid en karakterloosheid der menschen bouwt [...] Mijnheer de Voorzitter, wanneer ik mij vinde tegenover zulk eene politiek, hetzij in mijn kamp, hetzij in dat mijner tegenstanders, die politiek stem ik af’. Zijn aanhangers prezen de uitlating als een scherpe stellingname tegen opportunisme, maar helemaal zuiver was dat niet.Ga naar eind35 De aanleiding was de vraag of de aanleg van spoorwegen een zaak van particulier initiatief of van de overheid moest zijn. De zaak sleepte al eindeloos en Van Hall wist de Kamer op staatsaanleg te verenigen door de vertegenwoordigers te paaien met spoorwegen in hun eigen district. Dit was een handigheidje en principieel was het zeker niet, maar de liberale posities waren op dit punt ook niet al te duidelijk geweest. De affaire van de ‘parasitische politiek’ toont de vervlechting van het persoonlijke en het politieke. Dit boek gaat over personen in de politiek, maar het blijft verbazingwekkend te lezen hoe Thorbecke zonder reserve een volstrekt op de persoon toegespitste beoordeling van de politiek van | |
[pagina 30]
| |
Van Hall gaf. Diens hele kabinet van na 1853 was ‘van top tot teen’ niets dan ‘veinzerij en valschheid’, hijzelf te vals om in zijn eigen woorden te geloven, ‘een gemeenen, kleinen geest, die niemands achting geniet en zich ook daarom niet bekreunt’. Er deugde werkelijk helemaal niets van.Ga naar eind36 Thorbecke vond zijn tegenstander de hypocrietste man van het land, ongeveer in zijn eentje verantwoordelijk voor de demoralisatie van het publieke leven. Toen Van Hall dus over dezelfde thema's begon als hij - zoals vrijhandel en verlaging van accijnzen - was het natuurlijk niet meer dan effectbejag. Nu stond Van Hall ook wel voor veel van datgene waar Thorbecke zich tegen verzette, en zette hij de accijnzen inderdaad op de agenda om Thorbecke de wind uit de zeilen te halen.Ga naar eind37 Van Hall was een regelaar die zijn kracht zocht in zijn contacten en niet te moeilijk wilde doen over staatsrechtelijke of parlementaire zeden. Hij was echter ‘liberaal’ als men zijn eigen omschrijving wilde geloven, en waarom niet? Toen de grondwet van 1848 was aangenomen, heeft hij nooit getracht die te veranderen in conservatieve zin. Al kort na 1830 had hij directe verkiezingen, ministeriële verantwoordelijkheid en openbaarheid van de politiek bepleit.Ga naar eind38 Nu kon men onder deze thema's allerlei dingen verstaan, maar een aanwijzing van liberalisme zijn ze zonder twijfel. Grondwettige hervorming en bevordering van de kwaliteit van het politieke leven waren echter niet zijn drijfveren. Toen hij in 1847 aftrad, werd gezegd dat hij weliswaar het geld uitstekend had beheerd, maar weinig had gedaan om openbaarheid en politieke belangstelling te stimuleren.Ga naar eind39 In 1842 was hij minister van Justitie geworden, maar hij zweeg over grondwetsherziening. Als minister van Financiën (vanaf 1843) wist hij het rijk voor een bankroet te behoeden; hij zorgde kortom dat de zaken doorgang konden vinden. Deze houding bepaalde ook Van Halls verdere politieke leven. In 1853 kwam hij na de heftig anti-papistische Aprilbeweging, die zich verzette tegen de invoering van bisdommen, weer aan het bewind om de gemoederen tot bedaren te brengen en het bestuur van de staat weer op te pakken, en in 1860 ten slotte regelde hij de slepende spoorwegkwestie. Op deze verdiensten was zijn positie gebaseerd. Hoewel hij zich in de eerste jaren na 1848 onzeker voelde in het parlement, werd hij toch met Thorbecke en Groen in één adem genoemd als politieke prominent.Ga naar eind40 Van Hall (1791-1866) maakte uitbundig gebruik van zijn Amsterdamse vrienden. Na zijn vader, de politieke evenwichtskunstenaar M.C. van Hall, werd hij het opperhoofd van zijn koopmans- en advocatenfamilie die in Amsterdam grote invloed had. Hij kon terugvallen op een uitgebreid familienetwerk en omgekeerd betekende zijn ministeriële succes een ver- | |
[pagina 31]
| |
groting van het aanzien van de hele familie. Dit was in het midden van de negentiende eeuw niet uitzonderlijk, maar het was wel datgene waartegen Thorbecke opponeerde: uit principe maar óók door zijn achtergrond. Hij had geen familie om op terug te vallen. Thorbecke heeft een levenslange vete onderhouden met de familie Van Hall, in het bijzonder met Floris Adriaan. Het is nog steeds niet helemaal duidelijk waardoor de onmin is begonnen, maar ze dateert waarschijnlijk al uit zijn Amsterdamse studententijd. Het is voorstelbaar dat de gevestigde Van Halls hem toen hebben laten voelen dat hij een outsider was. Hoe dan ook is het niet gemakkelijk in deze affaire alle schuld bij de Van Halls te leggen. Thorbecke streed tegen nepotisme en familieregering en om nogal wat benoemingen van Van Halls hing inderdaad de geur daarvan. Maar omgekeerd heeft het er de schijn van dat Thorbecke als minister leden van de familie heeft tegengewerkt, niet omdat het algemeen belang dat vroeg, maar omdat ze nu eenmaal hun naam droegen. Thorbecke brak de carrière van een broer en een neef van F.A. van Hall (de neef maakt overigens geen al te briljante indruk).Ga naar eind41 Het lijkt erop dat Thorbecke het laatste woord had. Dat heeft hij in ieder geval in de historiografie. Van Halls regeerstijl heeft later vrijwel geen verdedigers meer gevonden. Toch heerste zijn stijl over zijn graf: het weinige dat er na zijn dood nog over hem geschreven is, is grotendeels van verwanten afkomstig.Ga naar eind42 De verhouding tussen Van Hall en Thorbecke tekent een probleem van de toenmalige politiek. Niet alleen speelden persoonlijke gevoelens een grote rol, maar de normen voor individueel gedrag bepaalden ook voor een belangrijk deel de opvatting van politiek. Thorbeckes opvatting van politieke vertegenwoordiging, die een extreme variant was van wat toen algemeen gebruikelijk was, stelde bovenmenselijke eisen aan de vertegenwoordiger. Enerzijds moest hij zich losmaken van achterban, partijbelang en alle andere particuliere belangen en zich op een verheven algemeen belang richten, anderzijds werd hij met puur persoonlijke maatstaven gemeten. In zijn grondwetcommentaar had Thorbecke de vertegenwoordiger de eis gesteld van ‘bekwaamheid’ en ‘karakter’. Ook in brieven beval hij politieke kandidaten vooral wegens persoonlijke kwaliteiten aan: Van der Linden was een ‘eerlijk man’.Ga naar eind43 De praktijk was natuurlijk dat hij liberale vrienden pousseerde, maar het gaat er hier nu om dat hij dat deed door op hun persoonlijkheid te wijzen. Bovendien vond hij dat de vertegenwoordigers, als ze eenmaal gekozen waren, in onderling debat tot een oordeel moesten komen; het oordeel van hun kiezers deed er dan niet meer toe. Daarmee kwam de persoonlijkheid van het individuele kamerlid centraal te staan. Er | |
[pagina 32]
| |
waren geen partijprogramma's en het label waarop men gekozen werd - liberaal, conservatief, anti-revolutionair - zei niet al te veel. Van Hall noemde zich, ter onderscheiding van de starre Thorbeckeanen, gematigd liberaal. Volgens Thorbecke was er maar één liberalisme en was gematigd liberaal zoiets als gematigd goed of gematigd eerlijk. Liberalisme werd daarmee op één lijn gesteld met persoonlijke, morele kwaliteiten. Thorbecke reageerde feitelijk op de stijl van Van Halls politiek. Hij wond zich niet zozeer op over de resultaten van diens werk, maar veel meer over de manier waarop die bereikt werden. Principieel was er geen groot verschil tussen hem en Thorbecke, al zei Van Hall, deels voor de tribune, dat hij de koning een grotere rol wilde geven, maar het gebrek aan verschil stak Thorbecke nu juist. De scherpe lijnen die Thorbecke zocht, vroegen om duidelijke tegenstellingen en Van Halls ‘parasitische politiek’ waarmee hij in de Kamer ook stemmen wist te werven van aanhangers van Thorbecke, was zijn meest effectieve vorm van verzet tegen Thorbeckeanisme. Thorbecke had een hekel aan ‘halven’ zoals Van Hall en beschouwde alleen een principieel tegenstander ‘als man van beginselen en als eerlijk man’.Ga naar eind44 | |
Het persoonlijke en het politieke
| |
[pagina 33]
| |
worden, maar altijd ook zelf deel uitmaken van die strijd. Wat is geoorloofd in het parlement, wat is geoorloofd in de verkiezingstijd, het zijn vragen die hij voortdurend weer ter tafel bracht. Hij wilde geloofsaangelegenheden in de politiek bespreekbaar maken, maar in de praktijk was hij vooral politicus. In autobiografische aantekeningen meldt hij niet voor niets dat over politiek te lezen al in zijn jeugd zijn ‘geliefkoosde uitspanning’ was.Ga naar eind48 Groen en Thorbecke waren in hun studietijd vrienden geworden. Ze waren dat gebleven tot politiek meningsverschil in de jaren dertig een verwijdering bracht. De overheid bestreed toen met een beroep op de openbare orde de publieke manifestatie van de Afscheiding, de orthodoxe afsplitsing van de Nederlandse Hervormde Kerk. Groen kritiseerde het tactloze en ruwe overheidsoptreden, Thorbecke verdedigde het. Thorbecke was toen nog geen liberaal en sloot met zijn opvattingen op dit punt aan bij wat gangbaar was. Groen verdedigde het recht van een minderheid. Hij heeft altijd het gevoel behouden namens de natie te kunnen spreken, omdat de natie misschien niet in meerderheid maar wel als historisch fenomeen (orthodox) protestants was. Zijn aanhang was echter niet groot, al helemaal niet in het deftige milieu waarin hij normaal verkeerde. Als woordvoerder van protestantse orthodoxie was hij in de Kamer een uitzondering. Zijn directe aanhang bestond uit niet meer dan een handjevol kamerleden dat ook nog eens onafhankelijk opereerde. Als anti-revolutionair was Groen een outsider, zoals Thorbecke dat door zijn achtergrond was. De outsiders zagen het belang van een goede volksvertegenwoordiging, openbaarheid van het politieke leven en een werkelijk constitutionele monarchie. De oude stijl van onderonsjes bevestigde de positie van de insiders; het vrije en openbare parlementaire debat kon daartegen een tegenwicht bieden. Het is geen wonder dat veel conservatieven zich in 1848 uit de politiek terugtrokken. Bij de verkiezingen van dat jaar werd de Kamer voor meer dan tweederde vernieuwd. Veel conservatieven hebben zich domweg niet kandidaat gesteld voor de directe verkiezingen, omdat ze dat te min vonden of omdat ze met de plotselinge omslag van koning Willem ii van conservatief naar liberaal hun oriëntatie kwijt waren.Ga naar eind49 Ook al was de praktijk prozaïscher, men zou het kunnen interpreteren als een consequent standpunt. Voor echte conservatieven was de versterking van de positie van de Kamer een nederlaag. Zij waren nu gedwongen om met liberale wapens te strijden: met directe verkiezingen en parlementaire discussie. Wie de strijd aanbond in de parlementaire arena, legde zich in feite al neer bij de nieuwe kaders. Consequent conservatisme was dan ook niet verzet in de Kamer, | |
[pagina 34]
| |
maar verzet tegen de Kamer. Het moment daarvoor leek toch nog te gaan aanbreken met het kabinet-Van der Brugghen (1856-1858).Ga naar eind50 Dit kabinet stamde uit kringen rond de in 1849 ingehuldigde koning Willem iii - Thorbecke sprak wel over de ‘hofpartij’ - en zag er geen been in de Kamer te bruuskeren. Het arrogante gedrag van ministers die hun politiek te goed vonden om die aan de discussie in de Kamer te onderwerpen, vertoont verwantschap met de neerbuigende manier waarop Bismarck later de Reichstag behandelde.Ga naar eind51 De situatie in Nederland was wel anders. Bismarck kon de Reichstag in het nieuwe Duitse keizerrijk vanuit zijn sterke positie zijn eigen normen voor een belangrijk deel opleggen, in Nederland domineerden de burgerlijke omgangsvormen ook het parlementaire verkeer. Het deftig burgerlijke genootschap dat de Kamer in zekere zin was, moest wennen aan werkelijk meningsverschil en scherpe discussie, maar kon daar beter mee leven dan met bars imponeergedrag. De ministers uit het kabinet-Van der Brugghen die de Kamer trachtten te imponeren, werden hardhandig terechtgewezen en wierpen snel de handdoek in de ring. Na 1858 accepteerden alle ministeries dat een serieuze verdediging van het beleid in de Kamer tot hun taak behoorde. Het Nederlandse parlementaire debat kende allerlei eigenaardigheden. Het aantal kamerleden was aanvankelijk nog niet de helft van tegenwoordig (het groeide van 68 in 1848 tot 100 in 1887, waarna het tot 1956 constant bleef) en de kring was dus klein. Het ging er niet direct om aantallen maar om persoonlijkheid. Het optreden in het parlement zelf bepaalde in zekere zin wie de leider was. Thorbecke was volgens de Arnhemsche Courant in 1861 meer aanvoerder van de liberale kamerleden ‘door het overwicht zijner argumenten, dan door het uitoefenen van een erkend leiderschap’.Ga naar eind52 Als de dominerende politieke redenaars golden Thorbecke en Groen. Groens kwaliteiten waren volgens de liberale historicus Fruin zelfs ‘bij uitstek die van den redenaar’.Ga naar eind53 Het woord redenaar is hier wat vreemd, want niet alleen Thorbecke maar ook Groen was door zijn zachte stem amper te verstaan. Stijf, houterig en met eentonige gebaren, zo wordt bovendien hun optreden beschreven.Ga naar eind54 Groens ‘stem was zacht, zonder klank’ en ook was ‘het handgebaar bij het spreken eenvormig’.Ga naar eind55 Een geestverwant had hem enkele malen ‘in de Kamer zien spreken; want van hooren kwam er niets van’, maar uit de gespannen aandacht van de andere kamerleden bleek wel dat zijn oordeel ertoe deed, en hij was blijkbaar zelfs geestig geweest getuige de ‘glimlach’ die zijn opmerkingen verwekten.Ga naar eind56 De kamerleden kwamen uit hun bankjes en verzamelden zich rond de sprekers om maar niets te missen | |
[pagina 35]
| |
van wat er zo zachtjes gezegd werd. Thorbeckes gezag was gebaseerd op zijn grote rol in de grondwetsherziening en op het ‘apodictische’ dat Groen in zijn presentatie waarnam, maar waaruit vloeide Groens positie voort? Liberale commentatoren moesten weinig van het anti-revolutionaire gedachtegoed hebben, maar voor het kamerlid Groen hadden zij waardering. Meermalen ging de hoogleraar staatsrecht en meest gezaghebbende liberale commentator J.Th. Buys in De Gids uitvoerig op Groens denkwereld in. De anti-revolutionaire leer deugde in zijn ogen niet, zou zelfs tot absolutisme en theocratie kunnen leiden, maar de stijl waarmee Groen te werk ging, was daar een waarborg tegen. ‘Zelden is het duidelijker gebleken dan uit het voorbeeld van Groen van Prinsterer, dat voor den leider van eene politieke partij schier alles op de levende persoonlijkheid aankomt, niet op het doode program.’Ga naar eind57 De ‘partij’ waarvan in het citaat sprake is, is een geestesstroming en een losse verzameling kamerleden, nog geen organisatie. Veel meer dan later, toen er partijen bestonden met een centrale organisatie buiten de Kamer en de kiezers directer bij de politiek betrokken waren, las men de manier van politiek bedrijven aan de persoon in het parlement af. Onenigheid en debat behoorden volgens zowel Thorbecke als Groen tot het wezen van het parlementaire stelsel.Ga naar eind58 Het Nederlandse parlementaire debat is geen uitvinding van 1848, maar de herziene grondwet schiep wel een nieuwe situatie. De Kamer werd voor de Thorbeckeanen ‘de politieke leerschool’. ‘In het parlement leert men het publieke leven, leert men constitutioneel en parlementair te zijn. In het parlement vormt zich de Staatsman,’ schreef een van hen.Ga naar eind59 Men zou zelfs kunnen zeggen dat het gehele parlementaire leven van de eerste decennia na 1848 vooral een oefening in deze zin is geweest. De liberalen rekenden het parlementaire stelsel naar zich toe. Hadden zij niet altijd op de bres gestaan voor grondwet en parlementaire rechten? Inderdaad is hun inbreng in de ontwikkeling van het parlementaire stelsel niet gering geweest en daarbij stond Thorbecke in de frontlinie. Als persoon zette hij zelfverzekerd een maatstaf voor wat ‘constitutioneel’ en ‘parlementair’ was. Hij legde bijvoorbeeld uit dat het niet parlementair was om personen als zodanig af te wijzen, want dan hield alle discussie immers op.Ga naar eind60 Wat dit betreft brak hij zijn eigen regel met zijn filippica tegen Van Hall, maar deze had in zijn ogen dan ook vals gespeeld. Groen stond principieel tegenover de liberalen, maar hij streed met dezelfde parlementaire en constitutionele wapens. Zijn debatten met Thorbecke werden gerekend tot de hoogtepunten van het parlementaire leven. ‘Het waren als twee athleten, niet door een geweldigen stroom van welsprekendheid, maar door klem van redeneering, door diepzinnig woord en | |
[pagina 36]
| |
stoutheid van greep, over en weder.’ In dergelijke beschrijvingen van hun ‘athleetenstrijd’ klinkt ook altijd iets door van waardering voor het spelelement van het debat.Ga naar eind61 Van beiden wordt daarbij voortdurend gezegd dat het spel hun moeite kostte: ze waren uiterst beheerst, maar de waarnemer proefde de hartstocht waarmee zij hun zaak bepleitten. Ze hielden zich volstrekt in de hand, maar dit was niet zozeer een teken van ongevoeligheid als wel van moeizaam onderdrukte emoties.Ga naar eind62 Groen vond dat men niet te kleinzerig moest zijn in het debat. Het ging om een ‘strijd’ over belangrijke zaken en wie bang was zich daarbij te bezeren of anderen te kwetsen, hoorde niet in de Kamer. Tegenover Thorbecke, die regelmatig een onderscheid maakte tussen de ruwe toon in een dagblad en de beheerste discussie in de Kamer, zei Groen: wie bepaalt wat gepast is en wat niet? Is het parlement niet de openbare vergadering waar men de gelegenheid juist opzoekt om te debatteren over dat wat de bevolking bezighoudt?Ga naar eind63 Thorbecke heeft eens gezegd dat kamerlid te zijn het geluk van zijn openbaar leven was,Ga naar eind64 maar hij redeneerde toch vooral vanuit het standpunt van de minister. Oppositie moest een regeringsprogram zijn, en discussie moest tot wetgevende resultaten leiden. Groen meende daarom dat hij ‘meer tot het gouvernementale dan tot het parlementaire geneigd’ was; ook Thorbeckes vrienden beschouwden hem als gouvernementeel. Hijzelf zag de aanduiding als compliment, maar wilde niet toegeven dat die een beperking van de rol van het parlement impliceerde. Groen karakteriseerde Thorbecke ook als een ‘regent’, een term die in de Nederlandse geschiedenis zo'n sterk wisselende waardering heeft meegemaakt en die in dit boek nog zal terugkeren. Het woord werd niet negatief opgevat: ook vrienden van Thorbecke noemden hem zo.Ga naar eind65 Groen behoorde nooit tot de regeringsaanhang en moest daarom zijn thema's via het debat op de agenda zien te plaatsen. ‘Daardoor alleen is er mogelijkheid van parlementairen invloed eener minderheid, die anders niet in tel zou zijn.’ Voor hem kwam het daarom vaak meer op het debat dan op de besluiten aan.Ga naar eind66 Thorbeckes reactie daarop was altijd dat Groen buiten de orde was, omdat hij zich niet beperkte tot de concrete kwesties die besproken werden maar voortdurend het principiële uitgangspunt ter discussie stelde: ‘De geachte spreker is met zijne beginselen, zijn stelsel, zijne meeningen niet in de orde. Hetgeen hij verlangt is niet aan de orde van den dag. Het spreken van den heer Groen van Prinsterer moet daarom in den regel met verbreking der orde gepaard gaan.’Ga naar eind67 Feitelijk eiste Groen echter tegenover de regering ruimte voor de Kamer op. Een liberaal als Buys erkende deze kant van Groen, in een later vaak aangehaalde passage: | |
[pagina 37]
| |
‘Misschien heeft sedert 1848 geen lid van de Tweede Kamer meer gedaan om de bevoegdheid van het parlement uit te breiden dan de Heer Groen, meer dan hij gebruik gemaakt van al die nieuwe wapenen tot uitbreiding van het parlementair gezag gesmeed.’Ga naar eind68 Buys herkende in Groen een lid van de herenclub van de meestal deftige kamerleden. Toen hij hem later vergeleek met zijn opvolger als antirevolutionair leider Kuyper, was Kuyper de volksleider en sprak Groen toch over de hoofden van het volk heen en bleef hij debatteren met zijn parlementaire gesprekspartners.Ga naar eind69 Men zou kunnen denken dat hij als liberaal een vertekend beeld gaf, maar Groen heeft er meermalen, zowel in zijn tijdschrift Nederlandsche Gedachten als in zijn brieven, blijk van gegeven Buys' analyses te waarderen.Ga naar eind70 Hoeveel hij met Thorbecke gemeen had, bleek na de dood van de laatste. Hij was geheel van de kaart en ging meteen de brieven uitgeven die hij in het verleden met Thorbecke gewisseld had. In Nederlandsche Gedachten bleef hij een halfjaar lang voortdurend op Thorbecke terugkomen. ‘Het wicht zijner persoonlijkheid was voor het evenwicht van uw levensbalans onmisbaar,’ schreef Kuyper aan Groen, en hij begreep het wel: ‘Hij is een lid uit uw familie, dat heen ging.’Ga naar eind71 Het is een uitspraak die past op het politieke leven van die tijd. Hoewel het streven van de liberale kamerleden was om uit de sfeer van familieonderonsjes te raken en een objectief debat te voeren, was de Kamer toch nog een soort politieke familie. De eenheid tussen Groen en zijn tegenstander was meer dan de eenheid der tegendelen die wel vaker in de politiek wordt geconstateerd en die veertig jaar later de socialist en anarchist Domela Nieuwenhuis bij een jubileum van Kuyper een brief aan zijn ‘gewaardeerde tegenpartijder’ in de pen gaf.Ga naar eind72 Ook in dit geval was er meer eenheid tussen de tegenstanders dan wel gedacht wordt - ook toen waardeerden ze in elkaar de principiële opstelling - maar voor Domela of Kuyper kon er maar één politieke familie zijn: hun eigen. Dat Groen en Thorbecke aan de universiteit samen opgegroeid waren, en dat ze ondanks alles zoveel gemeen hadden, typeert het politieke leven van hun tijd. Zonder twijfel was het juist deze eenheid van tegendelen die de liberale en andere commentatoren zo aansprak in hun debatten. Toen Groen weer eens zijn stellingen aan de Kamer had voorgelegd, vroeg Thorbecke zich hardop af ‘welken indruk’ Groens verhaal zou hebben gemaakt als het ‘voorgedragen ware met het orgaan, met de houding, met de stem van Danton’.Ga naar eind73 In het parlementaire steekspel gaf hij met deze verwijzing naar de volkstribuun uit de Franse Revolutie te kennen Groens stem zwak, maar zijn gedachten al te krachtig te vinden. Het verhaal vertelt niet of er een huivering dan wel een lachsalvo | |
[pagina 38]
| |
door de Kamer ging - de stenografen streefden objectiviteit na door geen melding te maken van reacties - maar Groen als Danton zal voor de meeste kamerleden wel erg onwaarschijnlijk hebben geklonken. Groen had de dag ervoor in zijn rede gemeend dat de voorgestelde onderwijswet zowel de koning als het volk niet zou bevallen, en bedekt gezinspeeld op mogelijk verzet van het nier-kiesgerechtigde volk tegen de wet. In zijn antwoord legde Thorbecke uit, zoals hij dat ook tegenover conservatieven regelmatig deed, dat hier maar weer eens bleek dat niet de liberalen maar juist hun tegenstanders revolutionair waren. Weliswaar beriepen de liberalen zich op de uitkomsten van de revolutie, maar van de revolutionaire methoden hadden zij een afschuw. Als Groen nu een beroep deed op ‘de menigte, waaronder het zoo gemakkelijk valt de vlam van theologischen hartstocht en geloofsijver te ontsteken’, leek dat dan niet sprekend op wat in de Franse Revolutie was gebeurd? Zo maakten Groen en Thorbecke elkaar over en weer voor revolutionair uit. Impliciet zei Thorbecke echter ook dat de stijl van Groen voorkwam dat zijn woorden als revolutionair zouden worden geïnterpreteerd. Als hij met de stijl van Danton was opgetreden, dan zou hij een revolutionaire indruk hebben gemaakt. Groen had effect door zijn rustige, beheerste stijl - later zouden orthodoxe kamerleden uit een ander milieu belachelijk worden gemaaktGa naar eind74 - maar omgekeerd kon hij ook de grenzen van de parlementaire politiek van zijn tijd niet doorbreken omdat zijn stijl hem eraan bond. Groens opvatting van politiek heeft meer van die van Thorbecke dan van die van zijn opvolger Kuyper. Toen hij Thorbeckes Narede had gelezen, bleef zijn oog haken bij diens voorstelling van parlementaire arbeid ‘zonder eenigen band met de kiezers’. Na lezing en herlezing besloot hij dat dit het was waar hij zich tegen verzette. Hoe kon een constitutioneel bestel functioneren zonder publieke betrokkenheid en hoe kon die betrokkenheid blijven bestaan als er geen band met de kiezers was? Groen vond het normaal dat er ‘partijen’ waren en hij bepleitte zelfs ‘agitatie’, en dan lijkt het alsof hij de stap naar het politieke leven van het einde van de eeuw met zijn georganiseerde mobilisatie al gemaakt had. Agitatie was voor hem echter niet de ongerichte buitenparlementaire actie die Thorbecke erin zag. Het was gebruik maken van de pers en van het parlement om de belangstelling van de kiezers te wekken, niet opwinding die ‘de hartstogten van het gepeupel aanblaast’.Ga naar eind75 Hij stond ver af van de massale Deputatenvergaderingen van de latere arp; hij zou zich aan het grote enthousiasme misschien gewarmd hebben, maar de vorm was niets voor hem. Een strak georganiseerde partij heeft hij zich niet kunnen voorstellen. | |
[pagina 39]
| |
Groen zocht een nauwer verband met zijn kiezers dan Thorbecke voor gepast hield, maar hij wist niet hoe. Om zijn aandacht voor het electoraat werd hij aan het einde van zijn leven door een radicale liberaal ‘democraat’ genoemd. Groen nam het woord voorzichtig op, betastte het van alle kanten, en wilde zich niet in verzoeking laten brengen. Democraat was hij niet in de zin van de revolutionaire volkssoevereiniteit, maar alleen in de zin van aandacht voor het historisch gevormde Nederlandse volk, zo schreef hij na enig nadenken. Wat dit voor de politieke praktijk moest inhouden, bleef onduidelijk.Ga naar eind76 De bedachtzame, teruggetrokken Groen had niets van een volksleider. Hij liet zich de titel ‘leader’ aanleunen die hem als vooraanstaand anti-revolutionair werd gegeven. Die was voor hem echter geen aansporing een achterban te organiseren in een partij, maar een argument dat hij steun verdiende en dat hij recht had om te klagen over gebrek daaraan. Het leiderschap stelde hij zich vooral voor in intellectuele en politiek-spirituele zin. Wie zoals hij leider in een dergelijke betekenis was, moest ondersteund worden in plaats van dat hij anderen steunde. Groen was geen leader doordat hij zijn partij strak leidde, maar doordat hij zijn richting ‘personifieerde’, zoals hij schreef met een woord dat hij van zijn aanhang overnam. Bij verkiezingen moest men ‘den leader eener rigting’ erkennen als ‘belichaamd program’.Ga naar eind77 Het typeert Groen dat hij hier over zichzelf sprak in de derde persoon. Lof van tegenstanders zoals Buys vermeldde hij graag in zijn publicaties, maar niet (alleen) uit ‘naïeve ijdelheid’ zoals Schaepman en sommige van Groens geestverwanten meenden.Ga naar eind78 Hij beschouwde die als steun voor zijn politiek. Beschouwingen over politiek en beschouwingen over zichzelf liepen bij Groen in het algemeen door elkaar. Het autobiografische element in zijn werk nam in de loop van de jaren toe. De laatste jaargangen van zijn Nederlandsche Gedachten lezen als de aantekeningen die Thorbecke voor zichzelf maakte en die pas nu in zijn Briefwisseling worden gepubliceerd. Thorbecke trachtte in het openbaar het persoonlijke te vermijden en ook al proefde de tijdgenoot zijn betrokkenheid duidelijk in zijn werk, het soms obsessieve ervan wordt toch pas goed duidelijk in zijn privé-papieren met al hun schetsen en herhalingen. Daartegenover Groen: ‘Al sedert jaren,’ schrijft Conrad Busken Huet in 1870, ‘zendt de heer Groen geen bladzijde in het licht, waarin hij niet over zichzelf spreekt... geen, waarin zijn ik niet overal op de voorgrond treedt. Al zijn geschriften zouden in zekere zin voor gedenkschriften kunnen doorgaan.’ De voortdurende herhalingen, de uitvoerige citaten uit eigen werk, het gecirkel rond problemen waarvoor hij blijkbaar geen oplossing wist, het maakt inderdaad soms meer de indruk van egodocument dan van politiek | |
[pagina 40]
| |
geschrift, eigenlijk is het politiek in de vorm van egodocumenten. Dat dit niet zomaar wat gissingen van Huet waren, blijkt wel uit Groens briefwisseling. Groen hield afstand tot de schrijver van onfatsoenlijke romans die Huet in zijn ogen was, maar hij was toch opgetogen over deze ‘bondgenoot’ De karakterisering van zijn tijdschrift als (parlementaire) gedenkschriften vond hij uitstekend en hij was het zelfs eens met Huets kritiek op het lage niveau van de orthodoxe publicistiek, maar dit kon een Huet openlijker zeggen dan hijzelf.Ga naar eind79 Doordat Groen zijn kwetsbaarheid in het openbaar toonde, maakt zijn aandacht voor zichzelf en voor het commentaar op zijn werk door anderen toch niet de indruk van ijdelheid. Worstelen met de nagedachtenis van Thorbecke zoals hij deed zou Thorbecke nooit in het openbaar hebben gedaan. Tegelijkertijd is het, ook volgens Huet, geen bekentenisliteratuur, want ‘hij schrijft gelijk hij in een uitgelezen volksvertegenwoordiging spreken zou’. Groen had een neiging tot openbaar peinzen, maar dat zijn uitlatingen persoonlijker waren dan die van Thorbecke had ook te maken met zijn uitgangspunt. Thorbecke wilde abstraheren van het bijzondere en particuliere, ‘ik’ had daarom zelden een functie in zijn werk. Groen wilde daarentegen duidelijk maken dat politiek en geloof niet te scheiden waren en wilde alleen al om die reden tonen wat hem in feite bewoog. Bovendien zag Thorbecke zichzelf eerder als personificatie van de constitutie en Groen als die van zijn partij, en ook daar waren ik en wij meer op hun plaats. Groens gereserveerde schrijf-ik was gewend aan een bepaald milieu, waarin de ik-figuur altijd goed gekleed ging. Zijn ingewikkelde stijl van dubbele ontkenningen, waarin hij bovendien vaak de uitspraken van anderen leende om zijn eigen opvattingen kenbaar te maken, vermeed rechtstreekse persoonlijke ontboezemingen. Hij hield niet van brievenschrijven maar zijn artikelen zijn als brieven aan zijn vrienden.Ga naar eind80 Hij schreef alsof ieder hem kende en bovendien de voorgeschiedenis van alle kwesties. Hij schreef, kortom, voor een kleine, niet in de laatste plaats parlementaire, groep: voor de goede verstaander en de ingewijde. Dat erkende hij ook zelf: ‘De benijdenswaardige gaaf van echt-populair schrijven viel mij niet te beurt.’Ga naar eind81 Terwijl Thorbecke zich erop beroemde niet populair te willen zijn, betreurde Groen het dat hij het niet kon zijn. Maar dat hij het niet kon, was niet alleen het gevolg van een stugge schrijfstijl of ander onvermogen. Het was ook een lavestie van habitus en overtuiging. Toen Thorbecke in een onbewaakt ogenblik de ‘gewone burger’ als argument gebruikte om matiging te bepleiten in de begroting voor de defensie, riep Groen uit: ‘wee het Land [...] waar de verheven roeping van den Staatsman in vergetelheid raakt; | |
[pagina 41]
| |
waar ook zijne redenering, om doeltreffend te zijn, populair wordt, waar de eigenwijsheid van den gewonen burger alleen de maatstaf van de volksgunst en het rigtsnoer der Politiek is.’Ga naar eind82 Hij schreef dit in december 1854, slechts anderhalf jaar na de grootste uitbarsting van buitenparlementaire eigenwijsheid van de gewone burger, de anti-papistische Aprilbeweging die zich verzette tegen herstel van de rooms-katholieke hiërarchie. Voordat Groen een modelparlementariër genoemd kan worden, moet toch zijn houding in deze zaak aan de orde komen. Behoorde hij niet tot de partij die de regering ten val bracht met hulp van de politiek van de straat, waarvan hij anders zo'n afkeer had? Om te beginnen is duidelijk dat Groen ver af stond van de luidruchtige mobilisatie van het gewone volk die de Aprilbeweging te zien gaf. Hij had liever gezien dat het kabinet-Thorbecke op reguliere wijze, in het parlement, ten val was gebracht over het wetsontwerp op de armenzorg.Ga naar eind83 In dit vraagstuk stonden de voorstanders van staatsregeling scherp tegenover een kamermeerderheid die de zorg aan de kerken wilde overlaten, en de regering nam hier een minderheidsstandpunt in. Zover kwam het niet, doordat de koning zich feitelijk bij de Aprilbeweging aansloot en de regering om die reden aftrad. Wel streefde Groen voortdurend naar politieke bewustwording van de aan ‘politicophobie’ lijdende orthodoxe protestanten. Hij wilde een brug slaan tussen de religieuze belangstellingvan zijn kiezerspotentieel en de werkzaamheden in de Kamer. Hier ontmoetten de twee terreinen die meestal gescheiden waren elkaar opeens met dramatische kracht. Groen, die niet vrij was van anti-papisme, meende bovendien dat de regering wel erg veel rekening hield met de wensen van de katholieken en erg weinig met die van de protestanten. Hij hoopte dat de beweging een ommekeer teweeg zou brengen in het land en dat maakte zijn positie wat dubbelzinnig. Toch heeft hij zich niet als leider van de Aprilbeweging opgeworpen en heeft hij in essentie zijn parlementaire standpunt niet verlaten. Een decennium later was er een nieuwe gelegenheid om de liberalen beentje te lichten. In de jaren 1866-1868 handhaafde de conservatieve regering-Van Zuylen / Heemskerk zich met een beroep op de wil van de koning tegenover een liberale kamermeerderheid. Het conflict was ontstaan door een motie van de anti-revolutionair L.W.G. Keuchenius die de politiek van de regering afkeurde. Groen steunde Keuchenius en verdedigde de rechten van de Kamer. Zoals nog zal blijken, was op dit moment de positie van de Kamer al aan het schuiven. De strikte scheiding tussen kiezers en gekozenen begon doorlaatbaar te worden en er begon ruimte te ontstaan voor een politiek zoals Groen die voorstond. Misschien is het symbolisch voor | |
[pagina 42]
| |
Groens weifelachtige positie dat hij toen al geen zitting meer had in de Kamer. Aan de afbraak van het Thorbeckeaanse idee van vertegenwoordiging nam hij niet actief deel. Bij Thorbeckes dood werd gezegd dat hij weliswaar geen school had gemaakt maar dat eigenlijk het gehele land zijn school was: ‘Die vormen van parlementair debat, waar hij zoo veel toe bijbracht, zijn zij niet doorgedrongen tot de kleinste vergadering?’Ga naar eind84 Zijn vrienden en aanhangers richtten overal in het land in de jaren vijftig en zestig debatingclubs op. Daar werd scherp gedebatteerd, en werden niet alleen de kwesties van de dag besproken maar werd ook werkelijk geoefend in het debat.Ga naar eind85 Voor dit doel was meningsverschil prettig en zo was de katholiek J.A. Alberdingk Thijm lid van de Amsterdamse Vrijdagsche Vereeniging en de anti-revolutionair A.F. de Savornin Lohman lid van een debatingclub in Den Bosch, ‘eene vereeniging van een vijftiental menschen van de meest verschillende rigting’, maar die verschillende richtingen verhinderden blijkbaar niet dat de club ‘bijna enkel uit liberalen’ bestond.Ga naar eind86 Thijm en Lohman deden in de debatingclubs mee zoals Groen in de Kamer: zij hadden principiële bezwaren tegen het liberalisme maar vonden de parlementaire vormen uitstekend. De spelvorm van het debat werkte echter alleen in een groep die het spel wilde meespelen. De hoogtijdagen van de Haagse Vereeniging tot oefening in het voeren van debatten waren voorbij toen daar J.H. Gunning en Domela Nieuwenhuis verschenen, ‘de toekomstige kerkelijke professor in de theologie en de toekomstige leider der socialisten, beiden dwepers, beiden ongeschikte debaters ook, omdat zij vooraf een grens stelden, die zij niet wilden overschrijden’ (zij hadden met andere woorden een vast uitgangspunt dat zij niet ter discussie wilden stellen, terwijl het debat gebaseerd was op de illusie van volstrekte openheid).Ga naar eind87 Maar dit was pas ruim na 1870. In de uitgave van zijn parlementaire redevoeringen merkt Thorbecke op dat de wording van de Nederlandse ‘parlementaire taal’ van na 1848 beter zou zijn uitgekomen als hij ook het weerwoord van zijn tegenstanders had opgenomen.Ga naar eind88 Debat is dialoog. Er is een partner nodig en Groen was Thorbeckes partner. Het parlementaire debat heeft ertoe bijgedragen dat geleidelijk de voorstelling ging ontstaan dat men het met elkaar oneens kon zijn zonder dat dit meteen het einde van alle beschaving betekende. Groen verdedigde het debat omdat hij zijn standpunt naar voren wilde brengen, niet omdat hij geloofde zijn tegenstanders zomaar te kunnen overtuigen. Thorbecke heeft eens verklaard dat een kamerlid zich altijd zo moest opstellen dat debat mogelijk was, ook al had men weinig vertrouwen in de tegenstander. ‘Men spreekt, alsof men kon overtuigen, en weet dat men | |
[pagina 43]
| |
zich bevindt tegenover een onherroepelijke partij.’Ga naar eind89 Het debat moest redelijk verlopen, maar dat hield niet in dat men ook werkelijk de tegenstander zou overtuigen. Er is gezegd dat het debat voor Thorbecke het wezen van de politiek uitmaakte, omdat de besluiten pas genomen moesten worden na overleg in de Kamer.Ga naar eind90 Het betekende niet dat hij van plan was zich te laten overtuigen, maar dat hij zich rationeel opstelde en een beroep deed op rationele argumentatie, niet op emoties van partijloyaliteit of op persoonlijke voorkeuren. ‘Ik discuteer gaarne,’ zei Thorbecke in de Kamer, ‘ik stel gaarne reden tegenover reden; waarin, dunkt mij, discuteren bestaat.’Ga naar eind91 Debat hoeft in een dergelijke opvatting dus niet naar consensus te leiden, als het maar een manier biedt om te gaan met fundamentele meningsverschillen. Sterker nog, de waarde van het debat blijkt juist in zo'n situatie. Als men het eigenlijk toch wel eens is, zal het debat niet op het scherpst van de snede gevoerd worden. Dat gebeurt pas als er wezenlijke zaken op het spel staan, die de betrokkenen niet soeverein naast zich neerleggen maar die hen werkelijk raken. In de menging van principiële en hartstochtelijk-persoonlijke betrokkenheid enerzijds en eerbiediging van de debatingregels anderzijds vonden Thorbecke en Groen elkaar. De parlementaire traditie die zich vanaf 1848 ontwikkelde, was geen absolute breuk met de voorafgaande periode, hoe graag de Thorbecke-aanse liberalen dat later ook wilden doen geloven. De grondwet werd in 1848 herzien, niet uit het niets ontworpen. Politieke bevoegdheden werden duidelijker geformuleerd en een striktere praktijk volgde. De ruimte voor parlementaire ontwikkeling was echter al vanaf 1813 gemaakt, in een aantal opzichten ook al in de Bataafse tijd en in de Republiek. Om die reden viel het een grote groep gematigden niet moeilijk de grondwet van 1848 te accepteren, ook al deelden ze niet alle opvattingen van Thorbecke. Op beslissende momenten bleek dat in het parlementaire milieu een gematigde stroming domineerde, die absolutisme noch democratisering wenste. Groen wenste grotere invloed voor de vorst en voor het volk, maar juist omdat hij het allebei wilde, is het de vraag of zijn praktijk veel zou hebben verschild van die van Thorbecke. Thorbeckes soms pedante aandacht voor de staatsvorm en voor de juiste parlementaire vormen was de uitdrukking van de politiek van zijn tijd, toen het parlementaire leven in Nederland definitief vorm kreeg. | |
[pagina 44]
| |
Thorbecke en GuizotDe negentiende eeuw betekende niet alleen in Nederland het hoogtepunt van parlementaire politiek. Het Britse parlement kende al in de achttiende eeuw een oppositie en andere moderne vormen, maar ook daar geldt het midden van de daaropvolgende eeuw als een hoogtepunt.Ga naar eind92 Ook in landen waar het met de parlementaire ontwikkeling niet zo wilde vlotten, was er wel veel aandacht voor constitutie en vertegenwoordiging. De revolutie van 1848 in Duitsland vond niet voor niets haar centrum in de grondwetdebatten in het Frankfurter parlement. Ook de eigenaardige afstand tot de kiezers en de nadruk op het parlement zelf in plaats van buitenparlementaire partijen was in deze periode wijd verbreid en niet iets dat speciaal Nederland typeert.Ga naar eind93 Het grote voorbeeld van parlementaire politiek was Groot-Brittannië. Vooral in liberale kring was de bewondering voor de Britse politiek groot. Tegelijkertijd besefte men dat de politieke ontwikkeling in Nederland sterk verschilde van de Britse. De constitutie was in Groot-Brittannië niet vastgelegd in één wet maar bestond uit een geheel van langzaam ontwikkeld gewoonterecht. Op het Europese vasteland waren geschreven grondwetten na de breuk van de Franse Revolutie de manier om een nieuwe start te maken. De revolutionaire periode had politieke mobilisatie en agitatie echter zeer verdacht gemaakt. In Nederland was omstreeks 1848 het verwijt van revolutionaire oproerkraaier aan het adres van de liberalen niet van de lucht, en liberale politiek had er alleen kans van slagen als ze zich aan de normen van burgerlijk fatsoen conformeerde. Politiek bleef in de eerste plaats een zaak van juristen, de stand waaruit volksvertegenwoordigers grotendeels gerekruteerd werden. In Groot-Brittannië, waar luidruchtige verkiezingscampagnes gebruik waren - in Nederland bekeek men dit met groot wantrouwen - en de revolutie-ervaring ontbrak, waren de normen in dit opzicht minder streng. Parlementariërs met het stijve optreden en het gebrek aan oratorisch vermogen van een Groen of een Thorbecke zouden in het Britse parlement vreemd zijn bekeken. Zij behoorden tot een continentaal type politicus. Thorbecke werd vaak voor een half-Duitse professor versleten, maar de politicus met wie de vergelijking hier het meest voor de hand ligt, is de Franse conservatieve liberaal of doctrinair François Guizot (1787-1874). Interessant is daarbij dat Thorbecke en Guizot veel met elkaar gemeen hadden, maar dat Guizot vooral door Groen werd geciteerd: het is een aanwijzing te meer. dat Groen en Thorbecke in zeker opzicht dicht bij elkaar stonden. | |
[pagina 45]
| |
François Guizot was al in de jaren na 1810 politiek actief, maar zijn grootste triomfen vierde hij na de revolutie van 1830 die het legitimistische regime van de Bourbons verving door het wat liberalere Orléans-bewind. Onder koning Louis-Philippe was hij lange tijd eerste minister, tot hij gewipt werd door de revolutie van 1848 die de republiek in Frankrijk invoerde. 1848 was dus voor zowel Guizot als Thorbecke een belangrijk jaar, maar de betekenis was tegengesteld. Thorbecke heeft zijn best gedaan duidelijk te maken dat Guizot de tekens van de tijd niet had verstaan. Hij moest wel enige afstand scheppen, want een liberaal kon zich na 1848 niet meer met Guizot vertonen terwijl de overeenkomsten tussen de twee politici in de opvatting van parlementaire politiek en in de manier van politiek bedrijven groot waren. In zijn korte opstel uit 1848 over de val van Guizot schrijft Thorbecke dat de minister niet populair was. Hij verwijt hem dit niet -hoe kon hij met zijn minachting van populariteit ook anders? - en schrijft dan de zin die later eindeloos zou worden geciteerd in beschouwingen over Thorbecke zelf: ‘men is niet ligt populair, indien men niet met zijn volk de fouten gemeen heeft.’Ga naar eind94 Zijn verklaring van Guizots val komt er vervolgens op neer dat hij niet snel genoeg de bakens verzet had. Later liet Thorbecke zich niet meer over hem uit en verschijnt zijn naam zelfs niet meer in zijn (tot dusver gepubliceerde) briefwisseling. Maar hij verdween niet uit zijn gedachten: Thorbecke begon zijn politieke testament, de Narede, met een verwijzing naar Guizot, en dat wil wat zeggen voor iemand die zijn teksten zo secuur redigeerde. Het is des te opvallender omdat het Thorbeckes stijl niet was zich te baseren op autoriteiten. ‘Men wordt eene zaak slechts door denken meester. Mijne goede landgenooten meenen het door leeren en lezen zóóver te zullen brengen.’ Hij bezat volgens een leerling dan ook niet veel boeken.Ga naar eind95 Groen daarentegen zwoer bij autoriteiten. Altijd had hij het over de Duitse conservatieve theoreticus F.J. Stahl, de Britse politieke beschouwer Burke en over Guizot.Ga naar eind96 Vooral Guizot hield hij niet op te citeren. Als hij het belang van (parlementaire) partijen in een constitutionele monarchie wilde betogen, greep hij naar een citaat van Guizot, als hij wilde uitleggen dat hij geen democraat in revolutionaire zin was, vond hij bij hem een bruikbare passage. Guizot was belijdend calvinist, dus geestverwant; bovendien zei Groen vooral gesteld te zijn op de (anti-revolutionaire) Guizot van na 1848. De citaten die Groen gebruikte, kwamen echter ook uit Guizots vroegere werk en hij was ook zo eerlijk om zijn lezers te laten zien wat Guizot aan het eind van zijn leven over confessioneel onderwijs dacht: een standpunt dat meer aansloot bij de liberalen dan bij de anti-revolutionairen in Nederland. | |
[pagina 46]
| |
De manier van optreden en de politieke opvattingen van Guizot en Thorbecke vertonen grote overeenkomsten. Als Thorbecke in een beroemde passage de constitutionele monarchie aanprijst als een systeem van evenwicht zonder ‘éénen absoluten wil’ zodat in vrije discussie de ratio de doorslag kan geven, echoot hij Guizot: ‘la beauté de notre gouvernement, c'est que le pouvoir absolu n'y réside nulle part.’Ga naar eind97 Als hij zich in de oppositie opstelt alsof hij eigenlijk toch regeert, gedraagt hij zich zoals Guizot al in de jaren twintig deed. In het parlement legde Guizot evenals Thorbecke aan zijn geachte collega's uit hoe het systeem behoorde te werken. Het meesterachtige dat met een dergelijk optreden gepaard gaaf, is hem net zo vaak verweten als Thorbecke. Koel, strak, heel zeker van zichzelf, soms een bewuste outsider in het sociale leven, zo wordt Guizot beschreven, en het is bijna of men een beschrijving van Thorbecke leest. Zoals Thorbecke als jong hoogleraar al verweten werd dat hij zich afsloot voor het sociale verkeer, zo werd dat Guizot ook als jonge man al voor de voeten geworpen. Ook Guizot is hoogleraar geweest en ook hem werd het professorale in zijn politieke optreden wel nagedragen. Zelfs de scheiding tussen de warme privé-persoon en de koele publieke verschijning is bij Guizot aan te treffen. En ook Guizot had zijn Van Hall: zijn concurrent als eerste minister L.M. Molé, een intrigant die hij niet alleen verweet hoveling te zijn, maar ook geen principes en geen systeem te hebben. Evenals Thorbecke en Groen heeft Guizot zich beziggehouden met de parlementaire regeringsvorm. De tijd waarin hij eerste minister was, beschrijft hij in het laatste deel van zijn memoires onder de titel ‘Le gouvernement parlementaire’. Onder meer bij dit lange hoofdstuk vraagt men zich af waarom Groen Guizot zo vaak aanhaalde, want de Fransman behandelt het parlement hoofdzakelijk vanuit het standpunt van de minister, ongeveer zoals Thorbecke dat deed, en niet vanuit het standpunt van het kamerlid. Guizot verstaat dan ook onder ‘gouvernement parlementaire’ alleen dat de regering in de regel uit leden van het parlement wordt samengesteld en wel zo dat samenwerking met een meerderheid mogelijk is.Ga naar eind98 Met andere woorden: er wordt rekening gehouden met het parlement maar het parlement bepaalt de gang van zaken niet. Het is een prille en conservatieve vorm van wat in Groot-Brittannië ‘parliamentary government’ heette en wat voor Nederland ‘constitutionele politiek’ kan worden genoemd.Ga naar eind99 De invloed van de vorst domineert niet meer, maar de afstand tussen kiezer en Kamer is groot en de politiek wordt in de Kamer gemaakt, niet daarbuiten. In landen als Groot-Brittannië en Nederland, waar dit evenwicht na 1880 uitliep op de moderne parlementaire democratie met haar invloedrijke | |
[pagina 47]
| |
buitenparlementaire partijen, staat deze fase in aanzien als een leerperiode van parlementaire politiek. In Frankrijk daarentegen heeft men er lange tijd niet veel meer dan hypocriete bourgeoisheerschappij in kunnen zien. Dat is ook wel verklaarbaar. Guizot schrijft zelf dat er geen groter gevaar is voor de minister onder deze omstandigheden dan orn de ‘favori’ van de koning te worden.Ga naar eind100 Als zijn positie immers van de gunst van de koning afhangt, is het evenwicht in het systeem bedorven, en wordt weinig rekening meer gehouden met de wensen van de Kamer, laat staan de kiezers. Om die reden weigerde Guizot een adellijke titel, maar ondertussen vereenzelvigde hij zich toch met Louis-Philippe, de koning die de politiek te veel zelf wilde bepalen. Na zijn val heeft men Guizots politiek veelal als hol en doortrapt afgedaan. Men legde toen de nadruk op zijn gaven als redenaar om zijn nu onbegrijpelijk geworden politieke successen te verklaren. Thorbeckes laatste verwijzing naar Guizot als de man wie vooral ‘redenaarspolitiek’ verweten wordt, is een echo van dergelijke kritiek.Ga naar eind101 Guizot was heel wat meer dan alleen een redenaar, maar zijn retorica was inderdaad indrukwekkend. In een paragraaf over parlementaire welsprekendheid in zijn boek over het Nederlandse politieke bestel roemt de conservatieve liberaal J. de Bosch Kemper de kwaliteiten van Thorbecke en Groen. Hij zegt dat de ware welsprekendheid niet demagogisch is maar tracht te overtuigen en geeft Guizot als een van de beroemde voorbeelden.Ga naar eind102 Door Groen, Thorbecke en Guizot vrijwel in één adem te noemen, lokt hij een vergelijking uit tussen de condities waaronder zij spraken. De verschillen waren groot, alleen al doordat de Nederlanders in tegenstelling tot Guizot helemaal niet stilstonden bij hun retorische prestaties. In Nederland werd de vergelijking van politiek en spel eigenlijk ongepast gevonden, maar elders was dat vaak minder een probleem; Britten hadden vaak veel waardering voor het spelelement van de politiek. Men zou er een vorm van het beroemde Nederlandse calvinisme in vermoeden, ware het niet dat de calvinist Guizot de vergelijking relatief vaak maakt. Hij spreekt dan van de politieke ‘acteurs’ die optreden in een ‘drama’ of ‘theater’ of in de ‘politieke arena’ met ‘toeschouwers’.Ga naar eind103 Deze woorden komen voor in zijn memoires die tussen 1858 en 1867 verschenen, maar ze zijn niet het gevolg van de afstand in de tijd, net zo min als ze uitingen zijn van een frivole geest. Het Franse parlement was evenals het Britse veel groter dan het Nederlandse en honderden hoorders stellen nu eenmaal hogere eisen aan een optreden dan enkele tientallen die zich om de spreker kunnen scharen. Thorbecke en Groen zouden in het Franse parlement niet alleen niet | |
[pagina 48]
| |
geschitterd hebben, ze zouden er domweg niet gehoord zijn. Van Guizot wordt gemeld dat hij een mooie en krachtige stem had en dat professionals hem graag op het toneel zouden hebben gehad. Volgens critici kon men hem beter beluisteren dan lezen, want in dat laatste geval was het effect van zijn persoonlijkheid verdwenen. In een parlement zonder vaste partijverdelingen - de directe geestverwanten van Guizot vormden een klein groepje - ging het er in Parijs net als in het Nederlandse parlement om de grijze middengroep te overtuigen. Daartoe diende in Nederland de scherpe redenering van Thorbecke en in Frankrijk de imponerende rede van Guizot. Thorbecke en Groen konden ongestoord hun zegje doen, ademloosgevolgd door hun beleefde medeleden; interrumperen kwam pas vanaf de jaren zestig in zwang. Guizot daarentegen moest eerst maar eens zien zich verstaanbaar te maken in een grote zaal met veel mensen die niet naar hem wilden luisteren. De uiteenlopende verslaglegging - die ook weer iets zegt over het verschil van politieke cultuur - versterkte het contrast.Ga naar eind104 Terwijl de Nederlandse stenograaf alleen de rede zelf noteerde en niets zei over de goed- of afkeurende reacties in de zaal, legde zijn Franse collega alle uitbundige geluiden vast. Guizot heeft die in de uitgave van zijn eigen redes overgenomen, zodat men de orkaan van geluid in de Chambre des Députés bijna fysiek meebeleeft. Het ‘on rit’, ‘écoutez! écoutez!’, ‘adhésion au centre, murmures prolongés à gauche’, ‘interruption’, ‘très bien!’ en ‘non! non!’ is niet van de lucht. In de gepolariseerde Franse verhoudingen was blijkbaar een van de strijdmiddelen de tegenstander het spreken onmogelijk te maken. Guizot liet zich er niet door van de wijs brengen. Hij probeerde ook niet te verzoenen, maar richtte zich rechtstreeks tot de tegenpartij die hij onfatsoen en gebrek aan parlementaire vormen verweet. Hij provoceerde door scherpe ironie en openlijke minachting: ik bewonder de bijdrage die u hiermee aan de vrijheid levert, beet hij zijn lawaaimakende tegenstanders toe.Ga naar eind105 Nadat de storm was geluwd, incasseerde hij de stemmen van de zwijgende meerderheid. Guizot was meer gericht op het publiek dan Thorbecke. Terwijl de Nederlander hardop het nastreven van populariteit afwees als iets wat ver beneden hem was en zich dat ook in zijn aantekeningen zelf voorhield, zei Guizot: ik heb de zoete populariteit gekend en ervan genoten, er erg van genoten, maar ik heb er afscheid van genomen om pal te staan voor de orde zonder welke de vrijheid niet kan bestaan.Ga naar eind106 Hij realiseerde zich dat hij het uiteindelijk niet kon stellen zonder de instemming van het publiek. Zijn visie op politiek was gevormd in de strijd voor een parlementair stelsel na de val van Napoleon. Sommige van zijn geestverwanten waren nog | |
[pagina 49]
| |
professoraler dan hij of Thorbecke en bleven puur beschouwer, werden geen ‘acteur politique’. Zij zeiden dat men moest kiezen in de politiek: ofwel de politieke ‘connaisseurs’ tevredenstellen die een goede parlementaire rede op prijs wisten te stellen ofwel ‘la foule’, beide tegelijk was niet mogelijk. Maar Guizot meende dat het nu juist de opdracht van de politicus was het in de ogen van beide groepen goed te doen.Ga naar eind107 Hiermee gaf hij te kennen de moderne politiek beter te zien aankomen dan een Thorbecke die zich nog volstrekt op de connaisseurs richtte. Hij heeft niet naar dit inzicht gehandeld. Guizot lokte een beoordeling in morele termen uit door die voortdurend zelf te gebruiken. Zijn tegenstanders trokken zijn persoonlijke integriteit niet in twijfel, maar meenden dat zijn regime op hypocrisie en bedrog gebouwd was. Victor Hugo, bijvoorbeeld, typeerde hem als een deugdzame vrouw aan het hoofd van een bordeel. Geknoei bij de verkiezingen bedierf volgens de kritiek het gehele bestel, doordat er geen werkelijke band met het land meer bestond. Guizot bagatelliseerde de misstanden, meende dat er bij verkiezingen in een modelland als Groot-Brittannië minstens evenveel misging, maar was er waarschijnlijk ook niet echt in geïnteresseerd.Ga naar eind108 Tegelijk zei hij wel in de Kamer dat er geen zonde was die hij zover van zich wierp als de hypocrisie, het leugenachtige verschil tussen schijn en werkelijkheid, zoals hij het omschreef.Ga naar eind109 Reactionairen of republikeinen die niets liever wilden dan het bestaande regime vervangen, waren in zijn ogen juist hypocriet, want ze zaten in de Kamer terwijl ze die. niet eerlijk als uitgangspunt voor hun politieke handelen namen. Voor Guizot maakten de bijgedachten de parlementariërs hypocriet, voor zijn tegenstanders was hijzelf hypocriet door een gebrek aan bijgedachten: hij verwaarloosde immers de maatschappelijke uitwerking en basis van zijn politiek. Scherp staan hier twee concepties van politiek tegenover elkaar. Enerzijds is er de conceptie van Guizot waarin politiek een afgescheiden domein vormt met eigen regels en een eigen agenda en waarin het vooral om staatsinrichting en bestuur draait; anderzijds is er de later dominant geworden conceptie waarin de band met de samenleving en de sociale dimensie van de politiek centraal staan en het parlement vooral een doorgeefluik moet zijn van de wensen die in de samenleving bestaan. Ook Thorbecke had weinig aandacht voor kiezers en verkiezingen, maar in Nederland was de tegenstelling tussen het pays légal van de Kamer en het pays réel daarbuiten kleiner dan in Frankrijk. In beide gevallen ging het erom ruimte te maken voor politiek als een ordelijk debat waarvan de uitkomsten een vrije maatschappij mogelijk moesten maken. Voor Thorbecke betekende dit echter | |
[pagina 50]
| |
strijd tegen familieregering en nepotisme, voor Guizot strijd tegen wanorde, revolutie en zelfs verandering. Bij alle overeenkomsten was Thorbecke in 1848 progressief en Guizot conservatief. | |
Het einde van de ‘parlementaire politiek’In de geschiedenis van het Nederlandse constitutionele bestel is er altijd aandacht voor de jaren 1866-1868. Het conservatieve kabinet-Van Zuylen / Heemskerk trachtte zich toen te handhaven door met een beroep op de koning meer dan eens de Kamer te ontbinden, maar kreeg telkens een liberale meerderheid terug en moest ten slotte het hoofd buigen. Sindsdien is in Nederland geen regering meer tegen de wil van het parlement blijven zitten. Het wordt soms getypeerd als de definitieve zege van het bestel van 1848. Deze interpretatie is echter te oppervlakkig. De Thorbeckeaanse liberaal W.J. van Welderen Rengers beoordeelt in zijn parlementaire geschiedenis de episode negatief: hij ziet die blijkbaar niet als een overwinning van zijn vorm van liberalisme. Thorbecke zelfwas aan het eind van zijn leven pessimistisch gestemd en ook iemand als Buys was niet opgetogen over de strijd van die jaren. Feitelijk betekende die dan ook niet alleen een grote nederlaag voor het conservatisme - dat als zelfstandige politieke groep zou gaan verdwijnen - maar ook het begin van het einde van het Thorbeckeaanse liberalisme.Ga naar eind110 De conservatieve regering had zich tegen de Tweede Kamer gekeerd. Daartoe had ze steun gezocht bij de koning en - door de kamerontbindingen - bij de kiezers. Het eerste had tot niets geleid maar het tweede luidde een nieuwe tijd in de politiek in. Toen Thorbecke in de Narede schreef dat de vertegenwoordiging los moest staan van de kiezers en zich scherp keerde tegen ‘geloofsbelijdenissen aan kiezers’,Ga naar eind111 voerde hij een achterhoedegevecht. Uit alles bleek in deze jaren dat de kiezers op de voorgrond kwamen. Het belangrijkst was dat het einde in zicht kwam van Thorbeckes scheiding tussen politiek en samenleving. De staatsinrichting was een zaak geweest voor de ‘connaisseurs’ die de ‘foule’ niet had geboeid. De menigte op haar beurt was veel meer geïnteresseerd in religie, een zaak waarvan Thorbecke vond dat die buiten de politiek moest blijven, maar die in verkiezingstijd, los van wat in de Kamer op de agenda stond, voortdurend een rol speelde.Ga naar eind112 De bepérking van politiek was de kracht geweest van Guizot en Thorbecke. Hun afgemeten publieke persoonlijkheid paste daarbij. Jan en Annie Romein maken bijna een psychologisch probleem van Thorbeckes politiek en het falen van Guizots politieke systeem wordt wel gereduceerd tot een | |
[pagina 51]
| |
fout in zijn persoonlijkheid, maar deze voorstelling gaat voorbij aan de duidelijke keuze die eraan ten grondslag lag.Ga naar eind113 Zelfbeheersing was een centrale deugd in de burgerlijke cultuur, beperking was een centrale deugd in liberale politiek. Thorbecke en Guizot beperkten zich bewust tot het rationele debat over de staatsinrichting. Misschien konden ze als persoon niet anders dan ze zich gedroegen, maar hoe dan ook belichaamden zij de politiek die ze voorstonden, inclusief de spanningen ervan. Liberalen wilden ratio en emotie scheiden, maar Thorbeckes houding tegenover Van Hall toonde hoe moeilijk, zo niet onmogelijk, dat uiteindelijk was. Er kwam een einde aan de Thorbeckeaanse voorstelling van politiek als een kamerdebat tussen gekwalificeerde burgers over zaken van staat en staatsinrichting. Voorzichtig begon het ook wat rumoeriger te worden rond de Kamer. Parlementaire verslaggeving legde de Kamer in de jaren zestig op een nieuwe manier open en er verschenen portretten en schetsen uit de Kamer. De eerste daarvan dateren uit 1869 en waren in zekere zin een vrucht van de polarisatie tussen conservatief en liberaal. De auteurs geven scherpe oordelen over de kamerleden die ze in een reeks portretten typeren.Ga naar eind114 Het boek had succes en zou navolging vinden. Het waren liberale auteurs en journalisten die zich aan dit werk zetten, maar ze gingen anders om met politiek dan Thorbecke gewend was. Zij meenden dat de bevolking zich meer voor de politiek moest interesseren en dat staatsrechtelijke vertogen te weinig effect hadden. Ze toonden daarom de emoties en de amusementswaarde van het politieke leven en tekenden de persoonlijkheden van de kamerleden met al hun eigenaardigheden. Op een nieuwe manier overschreden ze de grenzen tussen het persoonlijke en het politieke en breidden ze de politiek uit. Multatuli moest niets hebben van het parlement en had al helemaal een vreselijke hekel aan Thorbecke. In een van de serie grafschriften die hij in Idee 972 schreef in reactie op de zoete necrologieën bij Thorbeckes dood, laat hij het hem zo zeggen; ‘Knap in álles? Nu ja, Maar entre nous, ik lei me heel in 't byzonder op 't parlementaire kibbelen toe’ (lxxvi). Een paar grafschriften verderop (lxxix) blijkt dat Thorbecke alles heeft gedaan ‘om profeten uit de Kamer te houen’.Ga naar eind115 De tijd van de parlementaire kibbelarijen was voorbij, die van de profeten kwam eraan, en Multatuli was Johannes de Doper. |
|