Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl
(2002)–Henk te Velde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
InleidingDe politiek draait tegenwoordig alleen maar om personen. Wie kent de klacht niet? En wie is er niet van overtuigd dat de politiek vroeger anders was, serieuzer, dieper, minder oppervlakkig? Voordat we naar oorzaken gaan zoeken, moeten we echter toch de stelling bekijken. Ze wordt namelijk niet alleen vandaag gehoord, men komt haar in de politiek van de afgelopen anderhalve eeuw voortdurend tegen. ‘Het blijkt, dat wij steeds door persoonlijke consideratien meer dan door politieke redenen worden bestuurd’, meende de liberaal Thorbecke in 1858. Baron van Welderen Rengers, de parlementaire geschiedschrijver van die tijd, klaagt over ‘het zeer persoonlijke karakter van den toenmaligen politieken strijd’ en noteert dat bij de eerste verkiezingen na de grondwetsherziening van 1848 ‘meer de persoonlijkheid der kandidaten dan eene politieke geloofsbelijdenis’ de doorslag gaf.Ga naar eind1 Maar was de ongegeneerde strijd om personen dan niet afgelopen toen in Nederland in 1917 het op individuen gerichte districtenstelsel plaatsmaakte voor evenredige vertegenwoordiging en voor het lijstenstelsel dat we nu nog kennen? In 1929 merkte De Standaard, het dagblad van de Anti-Revolutionaire Partij (arp), op ‘dat de verkiezingshartstocht in ons land zich bij voorkeur toespitst op een persoon’. In zijn parlementaire geschiedenis van de jaren twintig en dertig concludeert P.J. Oud dat het verschijnsel in zekere zin zelfs toenam. Alles concentreerde zich nu op de lijsttrekker; in zijn kielzog trokken allerlei lieden de Tweede Kamer binnen op wie de kiezer helemaal niet bewust gestemd had. Niet alleen draaide het in de Kamer om personen, maar ook de verkiezingsstrijd werd geheel gericht op de persoon van de lijsttrekker. Oud verwijst dan naar een van de hoofdpersonen in dit boek, Colijn, maar zijn eerste voorbeeld is de liberaal gezinde Treub die in 1918 de Kamer binnenkwam met een lijst van verder onbekende figuren. Treub zelf geeft in zijn memoires achteraf wat zuur commentaar op de successen van zijn lijst: ‘Toen ik in 1921 bedankte voor het lidmaatschap van de Kamer werd ik opgevolgd door een politieagent uit Groningen, die door mijn kiezers waarschijnlijk niet als mijn meest geschikte plaatsvervanger zoude zijn aangewezen, indien zij het voor het zeggen hadden gehad. In het stelsel der evenredige vertegenwoordiging wordt onwillekeurig te veel | |
[pagina 8]
| |
gelet op dengene, die aan het hoofd der lijst van een bepaalde partij is gesteld en werkt deze meer dan wenschelijk is als gangmaker voor de overige candidaten op zijn lijst.’Ga naar eind2 Nog weer later schreef Drees, die de politiek meemaakte van het districtenstelsel tot aan het televisietijdperk, over het ‘lijstenstelsel, dat in onevenredige mate het licht doet vallen op de lijstaanvoerders, ook omdat zij vooral voor de televisie verschijnen’.Ga naar eind3 Drees zelf speelde als persoon bijvoorbeeld bij de verkiezingen van 1956 een grote rol. En dat was nog vóór het televisietijdperk. Er is dus niet veel nieuws onder de zon, zou men zeggen. In zekere zin is er zelfs verbetering opgetreden, want tegenwoordig gaat het dan wel om personen in de politiek, maar de persoonlijke gevoeligheden domineren niet meer zoals in de negentiende eeuw. Personen hebben de politiek dus eigenlijk altijd beheerst. Hoe kan het ook anders? Thorbecke verweet de anti-revolutionaire Groen van Prinsterer dat die hem in het kamerdebat te veel als persoon aanviel, maar Groen antwoordde: ‘is het mogelijk niet te letten op een persoon, die jaren achtereen zoo belangrijke en schitterende loopbaan gehad heeft?’ En Thorbecke zelf wilde altijd personen van zaken scheiden maar schreef toch aan een vriend: ‘Gij hebt wel voorleden jaar aan Uwe kiezers gezegd, dat gij wist zaken van personen te onderscheiden; maar in de politiek vertegenwoordigen personen zaken.’ Een kiezersuitspraak, zegt Oud over het interbellum, bevat altijd een persoonlijk element. ‘Van een bepaald beleid zijn bepaalde personen de meest uitgesproken vertegenwoordigers.’Ga naar eind4 Drees meende dat in de beginnende partijpolitiek figuren als de antirevolutionair Kuyper en de sociaal-democraat Troelstra een cruciale rol hadden gespeeld. ‘Elk van hen vertegenwoordigde en verpersoonlijkte sterker dan later mogelijk was een grote bevolkingsgroep.’Ga naar eind5 Drees schreef dit in de jaren zeventig toen de verzuiling was afgebrokkeld en het politieke landschap zijn stabiliteit had verloren. Om de stabiliteit te bevorderen bepleitte hij niet minder maar juist meer aandacht voor personen. Politieke leiders moesten niet te snel wisselen. ‘Voor kiezers is het ook van belang een partij gedurende een niet te korte tijd als het ware min of meer geconcentreerd, verpersoonlijkt, gesymboliseerd te zien in een figuur die hen aanspreekt.’ Drees zag scherp dat het enige tijd duurt voordat een politiek leider een symbool kan worden. Al meer dan tien jaar daarvoor, in 1964, had een commissie van de PvdA, toen nog zijn partij, een rapport gepubliceerd over de problemen van de parlementaire democratie. De ‘onpersoonlijkheid’ was volgens de commissie een van de grootste bezwaren tegen het bestaande kiesstelsel. Nadruk op ‘het persoonlijk aspect zal het vele kiezers gemak- | |
[pagina 9]
| |
kelijker maken zich met de politici te identificeren, hetgeen de politieke belangstelling ten goede kan komen’, zo luidde de aanbeveling.Ga naar eind6 In de jaren zestig werd voor het eerst vooral geklaagd over juist te weinig aandacht voor personen in de politiek. De huidige klachten zijn daar weer deels een reactie op; ze zijn ook een reactie op de vorm van verpersoonlijking van de politiek in het televisietijdperk. Verpersoonlijking is op zichzelf niets nieuws, maar iedere tijd vraagt opnieuw rekenschap over de manier waarop dat gebeurt. Of het nu gaat om een parlementaire leider die zich uit principe weinig aantrekt van een achterban of om een leider die zich beschouwt als de dienaar van zijn partij, telkens balt zich de voorstelling van een bepaalde politiek samen in de persoon van de leider. Wie wil uitleggen wat het liberalisme van 1848 in Nederland inhield, kan niet om Thorbecke heen; het woord Thorbeckeanisme was dan ook heel gewoon. En wie de geschiedenis van de vroege Anti-Revolutionaire Partij schrijft, komt als vanzelf op Kuyper; zijn aanhang werd ook wel als Kuyperiaans betiteld. In deze laatste periode trad de identificatie van persoon en politiek wel erg duidelijk op zoals blijkt uit een herinnering van Kuypers geestverwant A.W.F. Idenburg: ‘“Het persoonlijke trad in de gedachtengang van Dr. Kuyper zóó sterk op den voorgrond, dat ik hem in verband met deze zaken wel eens vroeg, of het wel werkelijk de zaak des Heeren was, die hij op politiek gebied wilde dienen en of het niet meer om zijn eigen zaak (eer, macht, glorie) ging.” Het antwoord daarop was: “het kan zijn dat je gelijk hebt, maar ik geloof het niet. Je moet niet vergeten, als men zijn heele leven, al zijn tijd, al zijn krachten aan een zaak heeft gegeven, dan is men tenslotte met die zaak zóózeer samengegroeid, dat men niet precies meer kan onderscheiden wat geschiedt terwille van de zaak op zichzelf en wat geschiedt voor het eigen ik op zichzelf. Gemeenlijk zullen die twee ineenloopen.”’Ga naar eind7 Dit is een van de extreemste voorbeelden van identificatie tussen zaak en persoon uit de Nederlandse politieke geschiedenis en het heeft betrekking op een periode waarin het politieke leiderschap een heel speciale betekenis had. Ook later werd de leider echter vaak voorgesteld als de samenvatting van zijn beweging. Onvermijdelijk volgde, zo zegt Drees, op de periode van de aartsvaders een periode van opbouw van de partij en van toenemende nuchterheid. ‘Nolens was nuchterder dan Schaepman; Colijn zakelijker dan Kuyper. Ook bij Albarda, hoezeer nauw met Troelstra verbonden, lag het accent toch anders.’ Het is een voorstelling die in de literatuur zo vaak is gegeven dat men wel van een cliché kan spreken.Ga naar eind8 Over dit cliché zal het nog gaan in dit boek, maar voorlopig is de achtergrond ervan voldoende: er is een verband tussen politieke persoonlijkheid | |
[pagina 10]
| |
en politieke periode, er zijn niet zozeer intrinsieke leiderskwaliteiten die altijd gelden, maar iedere tijd vraagt zijn eigen type leider. Een mooi voorbeeld daarvan biedt het contrast tussen de stugge jurist Thorbecke en de charismatische theoloog en volksleider Kuyper. Zij waren dominante politici in hun tijd, maar het is niet gemakkelijk voor te stellen dat ze van periode zouden wisselen. Leiders kunnen tot op zekere hoogte wel hun stijl aan de tijd aanpassen. De Den Uyl van de jaren vijftig was een andere publieke verschijning dan de Den Uyl van de jaren zeventig en de Kok van de jaren zeventig was niet de Kok van de jaren negentig. Er is een wisselwerking tussen persoon en periode. Zonder Colijn zou de Nederlandse politiek van de jaren dertig er anders hebben uitgezien, maar Colijn zou, niet alleen door zijn politieke opvattingen maar zeker ook door zijn mannetjesputters-imago, de plaats van Drees in de jaren vijftig niet hebben kunnen innemen. Iedere periode biedt ruimte voor een beperkt palet aan leiderskwaliteiten en omgekeerd boetseert de leider weer het beeld van de ideale politicus van zijn tijd. Drees spreekt over de behoefte een partijleider te zien als een ‘geconcentreerd, verpersoonlijkt, gesymboliseerd’ beeld van de partij. Hij had ook kunnen zeggen dat de leider zijn aanhang ‘vertegenwoordigt’. In de politieke leiders concentreert zich het moderne proces van politieke vertegenwoordiging. De persoon wordt dan meer dan een individu en staat voor een bepaalde politiek en voor een bepaalde benadering van politiek. Drees voegt aan zijn beschrijving van de oudere partijfase toe dat dit ‘volstrekt niet betekent dat een dergelijke leider vroeger een onomstreden figuur was, die het alleen voor het zeggen had’. Hij had in Troelstra een mooi voorbeeld bij de hand. sdap-prominent W.H. Vliegen merkte op dat ‘in hem de bewegingzelf sterker dan in iemand anders verpersoonlijkt is’, maar hij zei ook, met een understatement, dat zijn leiderschap lang niet altijd onbetwist was.Ga naar eind9 Symboolwerking sluit kritiek en conflict niet uit. De lof voor de leider is nooit onbegrensd. De lof is ook vaak obligaat, maar in dit onderzoek zijn juist de gemeenplaatsen interessant. Hoe werd de leider toegezongen? Hoe presenteerde hij zichzelf? Welke voorstelling van politiek spreekt uit deze beelden? Dat zijn de vragen die hier aan de orde zijn. Uit de stereotypen en superlatieven die de volgelingen gebruiken om de meester te prijzen, of die zijn tegenstanders inzetten om hem te kritiseren, spreken de politieke idealen van een periode. Bestudering hiervan levert geen direct inzicht in de achterban (die valt als zodanig buiten het onderzoek), maar kan tonen welke thema's en vooronderstellingen het politieke leven op een bepaald moment domineren. | |
[pagina 11]
| |
Dit boek wil de eigen aard van het politieke leiderschap in achtereenvolgende periodes schetsen. Iedere tijd biedt door de politieke constellatie en de maatschappelijke achtergrond een zekere ruimte maar, zoals gezegd, geen onbeperkte vrijheid aan politiek leiderschap. Succesvolle leiders zijn zij die als politieke persoonlijkheid die mogelijkheden weten uit te buiten, zodat zij hun stempel zetten op de politiek en het beeld van de persoon en de politiek van zijn tijd gaan samenvallen. Ze krijgen iets onontkoombaars; ook tegenstanders gaan hen als de norm beschouwen, al was het maar om zich tegen hen af te zetten. Het gaat in dit boek niet in de eerste plaats om hun beleid als wel om de manier waarop zij vormgaven aan het politieke leven en ook om hun reputatie en de publieke beeldvorming. Het uitgangspunt is de canon van de bekendste politieke leiders van de afgelopen anderhalve eeuw: Thorbecke, Kuyper, Colijn, Drees en Den Uyl. Deze vijf leiders staan voor vijf achtereenvolgende perioden in de Nederlandse politieke geschiedenis - 1848 tot 1870; 1870 tot de Eerste Wereldoorlog; interbellum; wederopbouw; jaren zestig en zeventig - en ze zijn de basis van de vijf hoofdstukken van dit boek. Ik kies hen omdat zij, vaak in tegenstelling tot hun concurrenten, niet alleen leider van een groep maar ook van de regering zijn geweest, maar vooral omdat zij al in hun eigen tijd golden als de maatstaf van politiek leiderschap. Groen van Prinsterer mat zich af aan Thorbecke, niet omgekeerd, Troelstra werd de socialistische Kuyper genoemd, Kuyper niet de anti-revolutionaire Troelstra, Colijn en Drees waren in hun tijd de maatstaf waaraan anderen werden gemeten, Den Uyl was in een tijd waarin leiderschap verdacht was, toch de figuur waarom het draaide en tegen wie Van Agt en Wiegel zich afzetten. Hoewel er meestal wel overeenstemming is geweest over wie de belangrijke of spraakmakende politieke leiders waren, zal ik me niet beperken tot een reeks portretten, maar de leden van de canon vergelijken met andere leiders uit hun tijd, in Nederland maar ook daarbuiten. In het buitenland heb ik gezocht naar de leidersfiguren die internationaal een voorbeeld waren - ook voor de leden van de Nederlandse canon zelf-, zoals de Franse doctrinaire parlementariër en kabinetsleider François Guizot in de tijd van Thorbecke, de Britse charismatische volksleider en Prime Minister William Ewart Gladstone in de tijd van Kuyper of de Duitse politieke vernieuwer en bondskanselier Willy Brandt in de tijd van Den Uyl. Dit boek wil tonen hoe de publieke persoonlijkheid en ten dele ook de privé-persoon van de leider verbonden zijn met zijn politieke periode. De leiders dienen om vanuit een bepaalde invalshoek de geschiedenis van de Nederlandse politiek opnieuw te vertellen. Het gaat daarbij niet zozeer | |
[pagina 12]
| |
om de politieke ideeën van de protagonisten, maar om hun optreden en hun opvatting van wat politiek is en hoe die bedreven moet worden. De aandacht is niet zozeer gericht op wat leiders uit een bepaalde periode verbond met geestverwante opvolgers of voorgangers, als wel op wat ze gemeen hadden met hun andersdenkende tijdgenoten: hier staat dus niet centraal wat Groen van Prinsterer met Kuyper verbond of Troelstra met Drees, maar wat Thorbecke en Groen gemeen hadden of Kuyper, Domela Nieuwenhuis en Troelstra. Het onderwerp van dit boek brengt met zich mee dat de nadruk ligt op de persoon van de leider, niet op de instituties of partijen waarmee hij te maken had, al is steeds de vooronderstelling dat zijn institutionele omgeving hem mogelijkheden bood maar ook zijn speelruimte en het arsenaal aan stijlmiddelen dat hij kon inzetten, beperkte. Het verhaal begint bij Thorbecke en de grondwet van 1848. De liberalen van 1848 hebben het beeld van de geschiedenis naar hun hand kunnen zetten. De breuk van dat jaar is daardoor absoluter gaan lijken dan ze in werkelijkheid is geweest. Veel van de verlangens die in 1848 verwezenlijkt werden, waren in de voorafgaande periode in discussie gebracht en soms ook al in praktijk. Desalniettemin begint de moderne politieke jaartelling in 1848. Na die tijd beriep zich zelden meer iemand op politici uit de prehistorie van voor dat jaar. Geen politieke leider uit de eerste helft van de negentiende eeuw is tot de nationale canon doorgedrongen, al was het alleen maar omdat de politieke verhoudingen de ontwikkeling van een dergelijk leiderschap toen ook in de weg stonden. De belangrijkste kandidaat zou koning Willem i zijn geweest. Bij Thorbeckes dood stelde Groen van Prinsterer hem op één lijn met deze vorst: ‘Sedert aan onzen eersten Koning de regeerstaf ontviel, is Thorbecke zijn opvolger geweest.’Ga naar eind10 Men zou kunnen vermoeden dat Thorbecke met deze typering niet heel tevreden zou zijn geweest, want hij had zich altijd kritisch uitgelaten over het paternalistische, onliberale bewind van Willem i. Maar zelfs een devote kroniekschrijver van de liberale heldendaden maakte de vergelijking. Hij verwees ook naar de schrijver van de eerste grondwet van het koninkrijk Van Hogendorp.Ga naar eind11 Van Hogendorp heeft echter niet de rol kunnen spelen van een Thorbecke, die er hoogstpersoonlijk in drie kabinetten op kon toezien dat de grondwet werkelijk effectief werd. En op Willem i heeft zich later ook amper een politicus beroepen. Nee, de canon van de moderne politieke leiders begint in 1848. Dit wil niet zeggen dat alles in dat jaar begon. Zoals duidelijk zal worden, werd er later het een en ander aan toegevoegd, zoals de partijtradities en de nieuwe elementen in het minister-presidentschap vanaf Drees. | |
[pagina 13]
| |
De manier van kijken in dit boek veronderstelt enige afstand tot het politieke verleden, vandaar dat de laatste twee decennia nauwelijks aan bod komen. Een auteur is bij deze methode niet medespeler maar als het ware antropoloog die van een afstand maar wel gefascineerd gedragspatronen bekijkt. Een dergelijke benadering past misschien in het huidige politieke klimaat, waarin rotsvast engagement tot de uitzonderingen behoort, er meer ruimte is voor relativering en behoefte bestaat aan beschouwingen over de vraag wat politiek is. Nu politieke mobilisatie niet langer als een vrijwel automatisch gevolg van emancipatie of modernisering wordt beschouwd, verdient het leiderschap opnieuw de aandacht. Nu politieke bewegingen en ideologieën hun vanzelfsprekendheid hebben verloren, wordt het leiderschap op een nieuwe manier zichtbaar als zelfstandige factor en neemt de interesse voor het persoonlijke element in de politiek toe. Het gaat er hier niet in de eerste plaats om leiders met een bepaalde sociale achtergrond te verbinden of de ontwikkeling van hun ideeën weer te geven. Hun optreden en imago vormen het uitgangspunt. Het begrip stijl in de titel is daarbij zonder al te veel pretenties gebruikt. Het wil zeggen dat ik de leiders wil onderzoeken zoals het publiek hen waarnam. Dit onderzoek concentreert zich op de publieke zijde van politiek leiderschap, niet allereerst op het werk achter de schermen. Het imago in de media is daarbij van groot belang, maar het is niet het enige: een succesvol imago staat niet los van de persoon zelf - met alleen aangeleerde kunstjes zijn politici nooit ver gekomen - en is nauw verbonden met de centrale politieke thema's van de leider en met zijn opvatting hoe politiek bedreven moet worden. Dit is in zekere zin ook een onderzoek van Nederlandse politieke tradities. Het is niet de bedoeling de Nederlandse leider in het algemeen te beschrijven: het gaat immers vooral om de verschuivingen die er in de loop van de tijd optreden. Tegelijkertijd vallen al bij oppervlakkige vergelijking met de leiders van grote buitenlanden verschillen op. Voor een belangrijk deel omdat Nederland in de negentiende en twintigste eeuw een kleine mogendheid was, stond de buitenlandse politiek voor Nederlandse politieke leiders zelden voorop. De grote leiders waren zelden minister van Buitenlandse Zaken. En ook al speelden zaken van internationale (en zeker van koloniale) aard een rol in hun politieke leven, toch was het belang ervan voor Thorbecke, Kuyper of Den Uyl niet te vergelijken met dat voor hun tijdgenoten, de Fransman Guizot, de Brit Gladstone of de Duitser Brandt. Verder valt op dat de Nederlandse politici zich zelden uitvoerig vergelijken met voorgangers, behalve dan van de eigen richting. Drees spiegelde zich eventueel aan Troelstra of Albarda, niet aan Colijn (over wie hij wel schreef | |
[pagina 14]
| |
en met wie hij ook regelmatig vergeleken werd), en Kuyper keek naar Groen, nauwelijks naar Thorbecke. Het minister-presidentschap is hier pas na de oorlog officieel ingevoerd, al functioneerde het al wel veel eerder in de praktijk, en glans heeft de positie als ambt nooit gehad vergeleken met de Prime Minister in Engeland, laat staan met de president in de Verenigde Staten. Het verbaast dan ook niet Gladstone te zien tellen hoe lang het nog zou duren voordat hij het lengterecord als Prime Minister zou breken, al zou men misschien niet meteen verwachten dat Clinton zich niet alleen spiegelde aan Kennedy maar ook stapels biografieën van voorgangers verslond.Ga naar eind12 Kennedy op zijn beurt meende evenals Clinton dat het presidentsambt zo uniek was dat eigenlijk alleen zijn voorgangers hem zouden kunnen begrijpen en hij vergeleek zich graag met hen.Ga naar eind13 Nu hield men ook in Nederland de lengtejubilea wel in de gaten, maar eigenlijk toch pas vanaf het interbellum, toen het opviel dat de katholiek Ruijs de Beerenbrouck wel erg lang kabinetsleider was. Heel bijzonder heeft men de leiding van de regering in Nederland nooit gevonden. Is dus een studie van politiek leiderschap in Nederland zoiets als een onderzoek naar Italiaanse generaals, zoals een buitenlandse collega eens opmerkte toen ik over mijn thema vertelde? De diskwalificatie van de Italiaanse generaals laat ik graag voor zijn rekening, maar het Nederlandse politiek leiderschap is een fascinerend onderwerp omdat zich in de wisselwerking van de leider en de politiek van zijn tijd de politieke geschiedenis als het ware samenbalt en in de politiek gaat het niet alleen om het wapengekletter van generaals; zoals zal blijken, heeft leiderschap vele gezichten. Veel van het voorwerk voor een studie als deze ontbreekt nog. Zo bestaat er van Thorbecke geen moderne biografie, is er van Kuyper de laatste decennia alleen een onvoltooide verschenen, is van Colijn alleen deel één voorhanden, is over Drees wel een reeks boeken maar nog geen volledige biografie beschikbaar, en is aan een biografie van Den Uyl wel verscheidene malen begonnen, maar is er nog niet een in zicht. Er zijn in Nederland ook weinig voorbeelden van onderzoek naar (de stijl van) politiek leiderschap.Ga naar eind14 Internationaal is het eveneens een naar verhouding verwaarloosd onderwerp. Er bestaan weliswaar veel boeken over leiderschap, maar die zijn veelal bedoeld voor managers. De algemene of theoretische literatuur over politiek leiderschap is uitgebreid maar heeft vaak betrekking op de meest opvallende variant daarvan, het charismatische leiderschap, en sluit vooral aan bij het pionierswerk op dit gebied van Max Weber.Ga naar eind15 Verder is er - naast natuurlijk een onafzienbare hoeveelheid biografieën - literatuur over nationale tradities.Ga naar eind16 | |
[pagina 15]
| |
Vanzelfsprekend is voor dit onderzoek de bestaande literatuur het uitgangspunt en valt er niet aan te denken met de biografen te concurreren in de kennis van het bronnenmateriaal over individuele politici. De archieven van een reeks politici hebben wel hun diensten bewezen, maar anders dan gewoonlijk: maar ten dele voor ongepubliceerde bronnen en veel meer voor krantenknipsels, gelegenheidsstukken en ander (semi-)openbaar materiaal. Een deel van het persmateriaal in de noten komt uit de archieven waar familieleden of de politici zelf stapels knipsels en plakboeken hebben verzameld. Vanaf het eind van de negentiende eeuw rukt dit materiaal in de archieven op om in de loop van de twintigste eeuw bijna onbeheersbaar te worden. De pers vormt hier niet zozeer op zichzelf een onderwerp van onderzoek - al komt ze wel aan de orde - maar is vooral een belangrijke bron. De onderzoeksgegevens bestaan ook uit materiaal over vieringen, herdenkingen en verkiezingen en uit egodocumenten van de hoofdrolspelers of van andere beschouwers die de band tussen persoon en politiek kunnen verhelderen. Hier gaat het nogal eens om terugblikken, vaak van medestanders, die de politieke held in roze tinten schilderen. Er is een risico de betekenis van individuen dan te overschatten - vandaar de vergelijkende methode - maar dit materiaal biedt ook duidelijke voordelen. Het maakt het mogelijk de opbouw van politieke tradities te volgen, het toont om welke redenen Nederlanders hun politieke leiders in achtereenvolgende periodes hebben geprezen en het laat zien hoe persoonlijk politiek altijd is geweest. |
|